Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nrs: AWB 02/172 NABW en 02/786 NABW
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
H. wonende te Nijmegen, eiseres,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 15 januari 2002 (besluit 1) en 20 februari 2002 (besluit 2).
Bij besluit van 10 januari 2001, verzonden op 13 februari 2001, heeft verweerder het besluit waarbij aan eiseres een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) is toegekend, herzien voor wat betreft de periode 1 maart 1996 tot 1 september 1996 en heeft daarbij de ten onrechte verstrekte bijstand teruggevorderd tot een bedrag van f. 1.884,50.
Tegen dat besluit heeft eiseres op 2 april 2001 bezwaar gemaakt.
Het bezwaar is op 19 december 2001 behandeld, ter zitting van de bezwaarschriftencommissie.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit 1 heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, maar heeft daarbij de vordering op eiseres gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 18 januari 2002 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit van 20 februari 2002 (besluit 2) heeft verweerder besluit 1 ingetrokken.
Verweerder heeft op 18 maart 2002 een verweerschrift ingediend tegen het beroep dat is ingesteld tegen besluit 1.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 31 januari 2003. Eiseres is aldaar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mevrouw mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij de Afdeling Sociale Zaken en Werk van verweerders gemeente.
De rechtbank overweegt vooraleerst het volgende.
Bij besluit 2 heeft verweerder, hangende het beroep bij de rechtbank, besluit 1 ingetrokken en heeft daarbij de terugvordering van de ten onrechte ontvangen bijstand gebaseerd op een andere wettelijke grondslag. Verweerder heeft verder het bedrag van de vordering, zoals vastgesteld in besluit 1, gehandhaafd. De rechtbank overweegt dat besluit 2 berust op dezelfde bevoegdheid van verweerder en op hetzelfde feitencomplex zoals dat ten grondslag ligt aan besluit 1 en voorts dat verweerder met besluit 2 binnen de reikwijdte van het eerste besluit is gebleven. De rechtbank is derhalve van oordeel dat besluit 2 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aangezien met besluit 2 aan de bezwaren van eiseres niet geheel tegemoet gekomen is, is de rechtbank van oordeel dat in beroep op de voet van het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb tevens besluit 2 in het geding is.
In dit geding moet worden beoordeeld of de bestreden besluiten de rechterlijke toetsing kunnen doorstaan.
De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
Ten aanzien van zaaknr. 02-172 (besluit 1)
Gezien het feit dat het beroep ex lege is gericht tegen besluit 2, dat berust op dezelfde feitelijke grondslag als besluit 1, is de rechtbank van oordeel dat eiseres, nu niet gesteld of gebleken is dat zij ten gevolge van het ingetrokken besluit, schade heeft geleden, geen belang meer toekomt bij het ingestelde beroep tegen besluit 1, zodat het beroep van eiseres niet ontvankelijk moet worden verklaard.
Ten aanzien van zaaknr. 02-786 (besluit 2)
Met betrekking tot het toepasselijk recht overweegt de rechtbank dat met ingang van 1 januari 1996 de ABW is ingetrokken en de Algemene bijstandswet (Abw) in werking is getreden. Tevens is met ingang van deze datum de Invoeringswet Herinrichting Algemene Bijstandswet (HABW) in werking getreden.
Blijkens de gedingstukken ontving eiseres sedert 26 augustus 1992 een uitkering op grond van de op artikel 11 van de ABW (oud) berustende Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW).
In verband met de inwerkingtreding van de Abw, per 1 januari 1996, is de uitkering van eiseres, per 1 december 1996, omgezet in een uitkering ingevolge de Abw.
Op grond van artikel 4 van de HABW zijn op dit geschil de materiële bepalingen van de ABW van toepassing.
Aan besluit 2 ligt ten grondslag dat eiseres in de periode 1 maart 1996 tot 1 september 1996 inkomsten heeft genoten uit werkzaamheden bij de bedrijven E en S, waarvan zij verweerder, in strijd met haar wettelijke verplichting tot het verstrekken van inlichtingen niet althans onvolledig op de hoogte heeft gesteld. Verweerder heeft daarom de door eiseres genoten inkomsten niet bij de vaststelling van de hoogte van de uitkering in aanmerking kunnen nemen als gevolg waarvan zij ten onrechte uitkering heeft ontvangen.
Eiseres erkent weliswaar dat zij gedurende enkele weken werkzaamheden voor E heeft verricht doch stelt voor die werkzaamheden nagenoeg geen geldelijke beloning te hebben ontvangen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de ABW heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Op grond van artikel 9 van het toentertijd geldende Besluit landelijke normering worden op de uitkering in mindering gebracht alle inkomsten, ongeacht door wie van de in de bijstand begrepen personen deze worden genoten.
Op grond van artikel 30, tweede lid, van de ABW is de persoon te wiens behoeve bijstand is gevraagd of wordt verleend verplicht om van al datgene dat van belang is voor verlening van bijstand of de voortzetting van verleende bijstand mededeling te doen, zo mogelijk onder het overleggen van bewijsstukken.
In artikel 57 aanhef en onder a en d, van de ABW is bepaald dat kosten van bijstand van de betrokkene worden teruggevorderd:
a. indien de bijstand is verleend op grond van zijnerzijds verstrekte onjuiste of onvolledige inlichtingen;
d. indien gedurende de bijstandsverlening de verplichting bedoeld in
artikel 30, tweede lid, niet of niet behoorlijk is nagekomen.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat eiseres in de periode 1 maart 1996 tot 1 september 1996 werkzaamheden bij de hierboven genoemde bedrijven heeft verricht. Eiseres heeft verweerder daarvan niet op de hoogte gesteld.
Blijkens haar eerste verklaring, d.d. 17 november 2000 heeft eiseres tegenover de sociale recherche verklaard dat zij gedurende ongeveer twee weken heeft gewerkt. Tijdens de hoorzitting naar aanleiding van het door eiseres gemaakte bezwaar heeft zij verklaard gedurende vier weken te hebben gewerkt. Eiseres zag zich gedwongen met de werkzaamheden te stoppen omdat zij werd lastig gevallen door een collega.
De werkzaamheden bestonden in ieder geval uit het typen van brieven, de verdeling van post en van binnenkomende faxen. Van andere werkzaamheden kan eiseres zich, volgens haar zeggen, niets meer herinneren. De reden waarom zij deze werkzaamheden niet aan verweerder heeft gemeld is volgens eiseres gelegen in het feit dat zij, afgezien van een eenmalig bedrag van DM 50,- dat zij op haar inkomstenverklaring verantwoord heeft, geen loon heeft ontvangen. Voorts geeft eiseres aan geen recht op loon te hebben gehad omdat zij meergenoemde werkzaamheden niet op basis van arbeidsovereen-komst maar als zelfstandige verrichtte. Uit hetgeen eiseres daaromtrent ter zitting heeft verklaard leidt de rechtbank af dat zij uiteindelijk heeft afgezien van het vorderen van loon aangezien zij door bekenden was gewaarschuwd dat een loonvordering risico’s voor haar veiligheid zou inhouden.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is genoegzaam komen vast te staan dat eiseres tijdens het in besluit 2 genoemde tijdvak gedurende ongeveer vier weken werkzaamheden heeft verricht voor EBC. Op grond van hetgeen eiseres ter zitting hieromtrent heeft verklaard en de context waarin die verklaring geplaatst moet worden, acht de rechtbank het inderdaad aannemelijk dat eiseres voor haar werkzaamheden geen loon heeft ontvangen en om die reden deze werkzaamheden niet aan verweerder heeft opgegeven. De rechtbank is voorts van oordeel dat het onder de gegeven omstandigheden van eiseres redelijkerwijs niet gevergd kon worden een loonvordering tegen EBC in te stellen.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of eiseres door de werkzaamheden niet op te geven aan verweerder in strijd heeft gehandeld met de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen, als bedoeld in artikel 30, tweede lid, van de ABW. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend.
Eiseres heeft ter zitting verklaard dat zij de werkzaamheden bij E alsmede het feit dat zij daarvoor, afgezien van meergenoemd bedrag van DM 50,-, geen loon had ontvangen, heeft gemeld bij de Afdeling Sociale Zaken en Werk van verweerder.
Eiseres heeft blijkens haar verklaring ook van tevoren contact opgenomen met verweerder met de vraag op welke wijze zij de verdiensten op haar inkomstenverklaring diende te vermelden aangezien zij in Duitse Marken zou worden betaald. Ofschoon eiseres zich de naam van degene met wie zij heeft gesproken niet meer kan herinneren heeft zij een vrij nauwkeurige beschrijving van betrokkene gegeven. Deze persoon heeft, aldus eiseres, te kennen gegeven dat zij alleen diende op te geven wat zij daadwerkelijk had verdiend. Eiseres heeft daarop het ontvangen bedrag van DM 50,- opgegeven.
Eiseres heeft hiermee, naar het oordeel van de rechtbank, aannemelijk gemaakt dat zij melding heeft gemaakt van het feit dat zij enige tijd had gewerkt. Gelet op de reactie van de door eiseres aangeduide medewerker van de Afdeling Sociale Zaken en Werk kan haar redelijkerwijs niet worden verweten dat zij de door haar verrichte maar onbeloond gebleven arbeid niet heeft verantwoord op haar inkomstenverklaring, zodat er geen sprake is van schending van de in artikel 30, tweede lid, van de ABW genoemde verplichting.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder een onjuiste uitleg heeft gegeven aan genoemde wetsbepaling zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb niet in stand kan blijven. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard.
Aangezien niet gebleken is dat eiseres kosten heeft gemaakt acht de rechtbank geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep van eiseres tegen besluit 1 niet ontvankelijk;
verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond;
vernietigt dat bestreden besluit;
bepaalt dat de gemeente Nijmegen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad € 29,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, rechter, en in het openbaar uitgesproken op in tegenwoordigheid van mr. J.H. Koster, als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.