ECLI:NL:RBARN:2003:AF4519

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
27 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
94761/ KG ZA 02-876
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • N.W. Huijgen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een voorschot in kort geding tussen Stork Worksphere B.V. en Stichting Ziekenhuisvoorzieningen Gelderse Vallei

In deze zaak heeft Stork Worksphere B.V. (hierna: Stork) een kort geding aangespannen tegen Stichting Ziekenhuisvoorzieningen Gelderse Vallei (hierna: ZGV) met als doel een voorschot van € 1.900.000 te vorderen. De achtergrond van het geschil ligt in een eerdere overeenkomst tussen partijen, waarbij Stork de opdracht kreeg voor werktuigkundige installaties voor de nieuwbouw van het ziekenhuis Gelderse Vallei te Ede. Er ontstond een geschil over meerwerknota's, wat leidde tot een arbitrageprocedure bij de Raad van Arbitrage voor de Metaalnijverheid en -Handel. In een eerdere voorlopige voorziening werd ZGV veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan Stork, maar ZGV heeft bezwaar gemaakt tegen de benoeming van de arbiters en heeft een wrakingsverzoek ingediend.

Tijdens de zitting heeft Stork haar vordering toegelicht, stellende dat ZGV in financiële problemen verkeert en de bodemprocedure bij de Raad vertraagt. ZGV heeft echter verweer gevoerd en de financiële positie van de stichting toegelicht, waarbij zij stelde dat het beslag op het Pieter Pauw Ziekenhuis te Wageningen voldoende zekerheid biedt voor de vordering van Stork. De voorzieningenrechter heeft vervolgens moeten oordelen over zijn bevoegdheid en de spoedeisendheid van de vordering.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er gerede twijfel bestaat over de mogelijkheid van een spoedvoorziening in het kader van de arbitrageprocedure, en dat de vordering van Stork niet voldoende aannemelijk is. De rechter heeft geoordeeld dat de vordering van Stork moet worden afgewezen, en heeft Stork in de proceskosten verwezen. Het vonnis is uitgesproken op 27 januari 2003 door mr. N.W. Huijgen.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 94761 / KG 02-876
Datum vonnis: 27 januari 2003
Vonnis
in kort geding
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
STORK WORKSPHERE B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Utrecht,
(verder te noemen Stork)
eiseres,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaten mr. L. de Boer en mr. J.O. Berlage te Rotterdam,
tegen
de stichting
STICHTING ZIEKENHUISVOORZIENINGEN GELDERSE VALLEI,
(verder te noemen; ZGV)
gevestigd te Ede,
gedaagden,
procureur: mr. E.A. van der Dussen,
advocaten mr. C.M. Slangen, mr. M.C. van Kamp te Amsterdam.
Het verloop van de procedure
Stork heeft ZGV ter zitting in kort geding doen dagvaarden en mondeling een eis ingesteld als weergegeven in de dagvaarding. ZGV heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering. De advocaten van partijen hebben de zaak bepleit. Daarop is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1.1 ZGV heeft op 12 september 1997 aan Stork opdracht gegeven tot het uitvoeren van de werktuigkundige installaties ten behoeve van de nieuwbouw van het ziekenhuis “Gelderse Vallei” te Ede.
1.2 Tussen partijen is een geschil ontstaan met betrekking tot door Stork ingediende meerwerknota’s. Dit geschil is voorgelegd aan de Raad van Arbitrage voor Metaalnijverheid en -Handel (verder: de Raad). In dat kader heeft Stork bij de Raad een bodemprocedure aangespannen en een voorlopige voorziening gevraagd. Op 14 december 2001 hebben de arbiters van de Raad een voorlopige voorziening gegeven waarin ZGV onder meer is veroordeeld aan Stork te betalen een bedrag van f. 2.932.000,--, te vermeerderen met omzetbelasting en de wettelijke rente vanaf 29 maart 2000 tot aan de dag der algehele voldoening. Dit voorschot heeft ZGV aan Stork betaald.
1.3 ZGV heeft bij brief van 20 september 2002, gericht aan de secretaris van de Raad de heer X, bij de Raad bezwaar gemaakt tegen de benoeming van dezelfde arbiters in de bodemprocedure als de arbiters die reeds in de voorlopige voorziening een oordeel hadden geveld. In een brief van 7 oktober 2002 heeft X in antwoord op de brief van 20 september 2002 laten weten dat de benoeming van de arbiters op 6 april 2000 gold voor zowel de bodemprocedure als voor de voorlopige voorziening en dat er zich na de benoeming geen redenen tot wraking hebben voorgedaan. Ook wijst X er in zijn brief op dat uit proceseconomische redenen benoeming van nieuwe arbiters niet aangewezen lijkt.
1.4 ZGV heeft op 18 oktober 2002 een wrakingsverzoek ingediend bij de Raad. Bij brief van 1 november 2002 heeft X laten weten dat de arbiters en hijzelf als secretaris geen reden zien zich terug te trekken. Op 21 november 2002 heeft ook de voorzitter van de Raad het wrakingsverzoek afgewezen.
1.5 ZGV heeft vervolgens een wrakingsverzoek ingediend bij de voorlopige voorzieningenrechter te Arnhem, welk verzoek voorafgaand aan het onderhavige kort geding is behandeld.
1.6 Stork heeft op 19 november 2002 bij de Raad een verzoek ingediend strekkend tot, bij wijze van onmiddellijke voorziening, veroordeling van ZGV tot betaling van een nader voorschot ad € 1.900.000,00. De behandeling van dit verzoek is door de Raad geschorst.
Het geschil
2. Stork vordert primair dat ZGV wordt veroordeeld aan haar te betalen een bedrag van € 1.900.000, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 januari 2003 tot de dag er algehele voldoening, subsidiair dat ZGV wordt veroordeeld tot betaling van voornoemd bedrag onder zekerheidsstelling door Stork voor het bedrag dat het toe te wijzen bedrag beloopt, meer subsidiair dat ZGV wordt veroordeeld tot het stellen van zekerheid bij wijze van een bankgarantie voor het bedrag dat het toe te wijzen bedrag beloopt, uiterst subsidiair dat de voorzieningenrechter een zodanige voorziening zal treffen als de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren, met veroordeling van ZGV in de kosten van dit kort geding. Stork legt aan haar vordering ten grondslag dat ZGV de bodemprocedure bij de Raad aanzienlijk vertraagt en dat ZGV in ernstige financiële problemen verkeert waardoor de continuïteit van de rechtspersoon ZGV als debiteur zeer onzeker is geworden.
3. ZGV heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De beoordeling van het geschil
4. In de eerste plaats zal de voorzieningenrechter moeten oordelen of hij zich in deze procedure al dan niet onbevoegd moet verklaren. Op grond van artikel 36 van de Statuten van de Stichting Raad van Arbitrage voor metaalnijverheid en -handel is het mogelijk een arbitraal kort geding aan te spannen, hetgeen ook in een eerder stadium reeds is gebeurd. In beginsel moet dan ook worden aangenomen dat het op grond van voorgenoemde bepaling mogelijk was een arbitraal kort geding aanhangig te maken en dat die procedure een rechtsgang is waarin op korte termijn een uitspraak wordt gedaan. In de omstandigheden van dit geval, waar een wrakingsprocedure aanhangig is, is er echter op zijn minst gerede twijfel dat op korte termijn een in arbitraal kort geding een spoedvoorziening kan worden getroffen door de Raad. Stork heeft in dat verband gesteld dat de secretaris van de Raad heeft medegedeeld dat de procedure bij de Raad is opgeschort, mogelijk omdat de aanhangig gemaakte voorzieningenprocedure (al dan niet terecht) is aangemerkt als een incident in de arbitrale bodemzaak. Daarnaast is van belang dat zowel de arbiters als de secretaris van de Raad zijn gewraakt en dat niet zeker is dat op zeer korte termijn een of meer andere arbiters en in het bijzonder ook een andere secretaris kunnen worden benoemd. Het argument dat ingewerkte en ter zake kundige arbiters de zaak op korte termijn kunnen behandelen, gaat dus niet op. Het is om de hiervoor genoemde redenen op zijn minst twijfelachtig dat arbiters die al op de zaak hebben gezeten in een summiere behandeling op korte termijn een uitspraak kunnen doen. Het feit dat het wrakingsverzoek voorafgaand aan dit kort geding is behandeld en dat afhankelijk van de uitkomst van die procedure de bodemprocedure bij de Raad mogelijk kan worden hervat, maakt dit niet anders. De voorzieningenrechter acht zich daarom bevoegd om van het onderhavige geschil kennis te nemen.
5. Het betreft hier een geldvordering voor de toewijsbaarheid waarvan in kort geding volgens vaste jurisprudentie is vereist dat het bestaan van die vordering voldoende aannemelijk is en dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Ten slotte kan het risico van onmogelijkheid van terugbetaling aanleiding geven tot weigering van het gevorderde. Voor het antwoord op de vraag of de onderhavige vordering aan deze eisen voldoet, is het volgende van belang.
6. Stork heeft aangevoerd dat ZGV in financiële problemen verkeert waardoor de continuïteit van ZGV als debiteur gevaar loopt. ZGV heeft deze stelling van Stork ter zitting echter voldoende weerlegd, waarbij de heer Y, gedelegeerd bestuurder van ZGV, een toelichting heeft gegeven op de financiële positie van ZGV. Bovendien heeft Stork beslag doen leggen op het Pieter Pauw Ziekenhuis te Wageningen. Het beslagen goed vertegenwoordigt een zodanige waarde dat de vordering van Stork hierdoor ruimschoots wordt afgedekt. Een en ander maakt dat thans geen situatie bestaat waarin onverwijlde spoed eist dat een voorlopige voorziening wordt gegeven. Nadat op het wrakingsverzoek is beslist kan Stork zelf door een voortvarende aanpak van de arbitrageprocedure bespoedigen dat de Raad op redelijke termijn een uitspraak zal doen in de bodemzaak. Hierbij zij opgemerkt dat het indienen van het wrakingsverzoek door ZGV naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet kan worden opgevat als een manier om de arbitrageprocedure onnodig te vertragen waarmee ZGV misbruik zou maken van procesrecht. ZGV heeft immers slechts de haar ter beschikking staande processuele middelen benut hetgeen gezien de belangen die op het spel staan en het oordeel in de arbitrale voorlopige voorziening niet onbegrijpelijk is.
7. Verder is van belang dat in de eerdere voorlopige voorzieningprocedure bij de Raad reeds een aanzienlijk voorschot is toegewezen terwijl in die uitspraak van de Raad het meerdere is afgewezen. Thans vraagt Stork bovenop het reeds betaalde voorschot opnieuw een aanzienlijk bedrag bij wijze van voorschot. De vordering van Stork is echter zeer gecompliceerd en wordt door ZGV gemotiveerd betwist. Het is daardoor op dit moment nog niet voldoende zeker dat in de bodemprocedure bij de Raad een zodanig hoog bedrag zal worden toegewezen als het bedrag waar Stork kennelijk vanuit gaat. Dat in de arbitrale kort gedingprocedure nog niet alle gepretendeerde vorderingen van Stork op ZGV zijn meegenomen, zoals door Stork is aangevoerd, doet hier niet aan af.
8. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering van Stork zal worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij dient Stork in de proceskosten te worden verwezen.
De beslissing
De voorzieningrechter:
ontzegt Stork haar vordering,
veroordeelt Stork in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van gedaagden bepaald op € 703,36 voor salaris en € 193,-- voor verschotten.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W. Huijgen en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2003 in tegenwoordigheid van de griffier mr. I.W.M. Laurijssens.