ECLI:NL:RBARN:2002:AF3730

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
31 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1476
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. drs. M.E. Snijders
  • mr. F.H. de Vries
  • mr. drs. L.B.M. Klein Tank
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overgangsrecht bij de Wet van 24 januari 2002 en de toepassing van artikel 7:15 Awb in relatie tot proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 31 december 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het UWV, waarbij zijn WW-uitkering was herzien. Het UWV had het bezwaar van de eiser niet-ontvankelijk verklaard, met de stelling dat het primaire besluit als niet geschreven moest worden beschouwd. De eiser verzocht om vergoeding van de proceskosten die hij had gemaakt in verband met het bezwaar, maar dit verzoek werd afgewezen.

De rechtbank heeft in haar overwegingen het overgangsrecht bij de Wet van 24 januari 2002 in relatie tot artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besproken. De rechtbank oordeelde dat, hoewel er geen specifieke bepalingen van overgangsrecht voor artikel 7:15 Awb zijn, het overgangsrecht van toepassing is. Dit betekent dat de rechtbank bevoegd is om te oordelen over de proceskosten, ook al het primaire besluit voor de inwerkingtreding van de nieuwe wet is genomen.

De rechtbank concludeerde dat het UWV ten onrechte toepassing had gegeven aan artikel 7:15 Awb, maar dat het UWV, hoewel op onjuiste gronden, terecht niet was overgegaan tot vergoeding van de kosten in bezwaar. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank achtte geen termen aanwezig om het UWV te veroordelen in de proceskosten van de eiser. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van overgangsrecht en de voorwaarden voor proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nr.: 02/1476
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
A,
wonende te B, eiser,
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 6 juni 2002, uitgereikt door UWV GAK te Arnhem.
2. Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2002 heeft verweerder eisers uitkering ingevolge de Werkloosheidswet over de periode van 31 december 2001 tot en met 27 januari 2002 alsmede over de periode van 28 januari 2002 tot en met 10 februari 2002 met terugwerkende kracht herzien naar aanleiding van een door eiser gevolgde “snuffelstage”.
Tegen dit besluit heeft mw. mr. L. van Etten, advocaat te Arnhem, namens eiser bezwaar gemaakt.
Bij brief van 10 april 2002 heeft mr. Van Etten, voornoemd, verweerder namens eiser verzocht onder toepassing van artikel 7:15, tweede lid juncto derde lid, van de Awb tot vergoeding van de kosten van rechtshulp over te gaan.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, zich daarbij op het standpunt stellend dat het besluit van 8 maart 2002 als niet-geschreven dient te worden beschouwd, gelet op eisers volledige arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering per 24 december 2001. Eisers verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten is afgewezen.
Tegen dit besluit heeft mr. Van Etten, voornoemd, namens eiser op 9 juli 2002 beroep bij de rechtbank ingesteld, voor zover het de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten betreft.
Verweerder heeft op 8 augustus 2002 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 26 november 2002. Namens eiser is mr. Van Etten voornoemd ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich, zoals tevoren aangekondigd, niet ter zitting laten vertegenwoordigen.
3. Overwegingen
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat niet tot vergoeding van de kosten van rechtshulp kan worden overgegaan omdat het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard en geen sprake is van herroeping van het primaire besluit wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft zich op het standpunt gesteld dat hij voordat verweerder is teruggekomen van het primaire besluit de kosten van rechtshulp heeft moeten maken.
De rechtbank overweegt als volgt.
Eisers verzoek van 10 april 2002 is gebaseerd op de Wet van 24 januari 2002 tot wijziging van de Awb met betrekking tot de kosten van bezwaar en administratief beroep (hierna: de Wet), alsmede het besluit van 25 februari 2002 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met de vergoeding van kosten van bezwaar en administratief beroep.
Het tweede en derde lid van het met ingang van 12 maart 2002 in werking getreden artikel 7:15 van de Awb luiden als volgt:
“2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van overeenkomstige toepassing.
3. Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.”
Het eerste lid van artikel 8:75 van de Awb zoals dat sinds 12 maart 2002 luidt, bepaalt voor zover hier van belang dat de rechtbank bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken en dat de artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, van toepassing zijn.
In artikel III van de Wet van 24 januari 2002 is bepaald dat artikel 8:75 van de Awb zoals dit luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing blijft, indien het besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt of administratief beroep kan worden ingesteld voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is genomen.
Hoewel met betrekking tot de toepassing van artikel 7:15 van de Awb geen specifieke bepalingen van overgangsrecht gelden, is de rechtbank van oordeel dat het hierboven genoemde overgangsrecht bij de toepassing van artikel 7:15 van de Awb van overeenkomstige toepassing is. Een andersluidende opvatting zou immers betekenen dat bij een beslissing op bezwaar reeds wel tot vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten volgens de nieuwe regeling zou kunnen worden beslist, terwijl, in het geval tegen een dergelijke beslissing op bezwaar beroep is ingesteld, de rechtbank daarover niet zou mogen oordelen. Een dergelijke situatie verdraagt zich niet met de tekst van artikel 8:75 van de Awb in die zin dat bij dit artikel de rechtbank bij uitsluiting bevoegd wordt geacht zich over de proceskosten uit te spreken.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder, nu het primaire besluit voor 12 maart 2002 is genomen, ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 7:15 van de Awb.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder, weliswaar op onjuiste gronden, terecht niet is overgegaan tot het vergoeden van de kosten in bezwaar. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een veroordeling van verweerder, onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb, in de door eiser in beroep gemaakte kosten.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. drs. M.E. Snijders, als voorzitter,
mr. F.H. de Vries en mr. drs. L.B.M. Klein Tank als rechters, in tegenwoordigheid van R. van Diest als griffier. In het openbaar uitgesproken op 31 december 2002 door de voorzitter voornoemd in tegenwoordigheid van de griffier voornoemd.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 31 december 2002
Coll: