Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
de Raad van Bestuur van het Uitvoerinsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 3 oktober 2001, uitgereikt door Uwv Gak te Amsterdam.
Bij besluit van 19 december 2000 heeft verweerder eiser, als bestuurder van Vennootschap onder firma [bedrijfsnaam] B.V. i.o. te [plaats], hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de betaling van de premies ingevolge de Werkloosheidswet, de Ziektewet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Ziekenfondswet over de jaren 1995 tot en met 1997 ten bedrage van ƒ 320.280,64.
Tegen dit besluit heeft mw. mr. H.W. Bemelmans, advocate te Nijmegen, namens eiser op 3 januari 2001 bezwaar gemaakt, waarna de gronden van het bezwaar zijn uiteengezet in een aanvullend bezwaarschrift d.d. 18 juni 2001.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard voor zover het betreft de periode waarover eiser hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld en het eerdergenoemde besluit voor het overige gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft mr. Bemelmans, voornoemd, namens eiser op 9 oktober 2001 beroep bij de rechtbank ingesteld, waarna de gronden van het beroep zijn uiteengezet in een aanvullend beroepschrift van 6 november 2001.
Verweerder heeft op 16 november 2001 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 25 november 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen bijgestaan door mr. Bemelmans voornoemd. Verweerder heeft zich na voorafgaande kennisgeving niet doen vertegenwoordigen.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit, waarbij verweerder de bezwaren van eiser ongegrond heeft verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiser is aan te merken als bestuurder van de Vennootschap onder firma [bedrijfsnaam] B.V. i.o. over de periode 1 juni 1995 tot 1 augustus 1996 en hij derhalve op grond van artikel 16c, eerste lid sub c, van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (CSV) hoofdelijk aansprakelijk is voor de verschuldigde premie in het kader van de werknemersverzekeringen.
Van verjaring van de vorderingen over de periode voor 19 december 1995 is geen sprake nu de betreffende premievordering tijdig is vastgesteld en de invorderingstermijn nog niet is verstreken. Aangezien voorts de wettelijke regeling geen disculpatiemogelijkheid kent, kan de grondslag van de vordering niet worden aangevochten.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door niet alle toenmalige vennoten te informeren over de looncontrole bij de Vennootschap onder firma [bedrijfsnaam] B.V. i.o., zodat hij niet in de gelegenheid is geweest relevante informatie te verstrekken. Voorts stelt eiser dat verweerder ten onrechte de onkostendeclaraties als loon heeft aangemerkt en betwist hij de hoogte van de opgelegde nota's. Ten slotte is hij van mening dat de vorderingen over de periode gelegen voor 19 december 1995 zijn verjaard.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij Koninklijk Besluit van 13 december 2001 (Stb. 2001, 682) zijn met ingang van 1 januari 2002 de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (hierna: de Invoeringswet) en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. De Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 is op grond van artikel 2 van de Invoeringswet, voor zover hier van belang, per die datum ingetrokken. In artikel 9, tweede lid, van de Invoeringswet is bepaald dat een besluit dat door het Lisv of namens dit instituut door een uitvoeringsinstelling is genomen, geldt als een besluit van het Uwv. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Invoeringswet, voor zover hier van belang, treedt het Uwv in bestuursrechtelijke gedingen waarin het Lisv partij is in zijn plaats.
In artikel 12, tweede lid, van de CSV, zoals deze luidde tot 1 januari 2001, is bepaald dat de ingevolge het eerste lid vastgestelde premie of voorschotpremie wordt verhoogd met 100 procent. Deze verhoging bedraagt tien procent doch ten minste vijf gulden, voor zover het niet voldoen aan een op grond van artikel 10, tweede lid, gestelde verplichting niet aan opzet of grove schuld van de werkgever is te wijten. Deze verhoging wordt als premie beschouwd.
In artikel 16c, eerste lid sub c, van de CSV is, voor zover hier van belang, bepaald dat hoofdelijk aansprakelijk is voor de premie en voorschotpremie verschuldigd door een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid of door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat niet volledig rechtsbevoegd is: ieder van de bestuurders.
Ingevolge het derde lid van genoemd artikel is het bepaalde in de artikelen 14 tot en met 16 ten aanzien van degene die op grond van dit artikel hoofdelijk aansprakelijk is, van overeenkomstige toepassing.
In artikel 16d, derde lid, van de CSV is bepaald dat, indien een lichaam op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, een bestuurder aansprakelijk is indien aannemelijk is dat het niet betalen van de premie of de voorschotpremie het gevolg is van een aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling
In het vierde lid van genoemd artikel is bepaald dat indien het lichaam niet of niet op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, een bestuurder op de voet van het bepaalde in het derde lid aansprakelijk is met dien verstande dat vermoed wordt dat de niet-tijdige betaling aan hem is te wijten en dat de periode van drie jaar wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van het vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan.
In artikel 16d, achtste lid, van de CSV is bepaald dat degene die hoofdelijk aansprakelijk is gesteld terzake van het instellen van bezwaar of beroep tegen een beslissing betreffende verschuldigde premie of voorschotpremie mede als werkgever in de zin van deze wet wordt beschouwd, met dien verstande dat beroep niet is toegestaan tegen de hoogte van het door het lichaam verschuldigde bedrag aan premie of voorschotpremie, indien met betrekking tot die hoogte een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gewezen in een door het lichaam of door een of meer andere aansprakelijk gestelde bestuurders ingesteld beroep.
Uit het uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel d.d. 26 juli 1995 blijkt dat eiser met ingang van 1 juni 1995 is ingeschreven als vennoot van de Vennootschap onder firma [bedrijfsnaam] B.V. i.o. Blijkens het uittreksel uit bedoeld register van 31 juli 1996 is hij vervolgens ingaande 1 augustus 1996 als vennoot uit genoemde vennootschap getreden.
Aangezien eiser dient te worden aangemerkt als bestuurder als bedoeld in artikel 16c, eerste lid sub c, van de CSV, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank zich terecht op het standpunt gesteld dat hij met betrekking tot de periode van 1 juni 1995 tot 1 augustus 1996 hoofdelijk aansprakelijk is voor de premie, waaronder begrepen de oplegde boete, nu deze ingevolge artikel 12 van de CSV als premie dient te worden beschouwd.
Met betrekking tot de door eiser in bezwaar aangevoerde gronden overweegt de rechtbank dat noch in artikel 16c, eerste lid sub c, van de CSV noch in de toelichting op deze bepaling steun is te vinden voor het standpunt van verweerder dat een ingevolge dat artikel hoofdelijk aansprakelijk gestelde bestuurder niet de grondslag of hoogte van de betreffende vordering zou kunnen betwisten.
De rechtbank is van oordeel dat in het algemeen heeft te gelden dat degene die aansprakelijk wordt gesteld voor een schuldvordering, in staat moet zijn zich tegen de aansprakelijkstelling te verweren.
Dat is slechts anders indien bij of krachtens een wettelijke regeling deze mogelijkheid is beperkt of zelfs geheel is uitgesloten.
Van een dergelijke beperking of uitsluiting is de rechtbank in het onderhavige geval echter niet gebleken.
De stelling van verweerder dat, aangezien een regeling als neergelegd in artikel 16d, derde, vierde en achtste lid, van de CSV ontbreekt in artikel 16c van bedoelde wet, de aansprakelijkstelling op grond van laatstgenoemde bepaling ongeclausuleerd is, snijdt naar het oordeel van de rechtbank geen hout.
De rechtbank overweegt daartoe dat het ontbreken van de in artikel 16d, derde, vierde en achtste lid, van de CSV neergelegde regelingen in artikel 16c van de CSV niet betekent dat de daarin gegeven mogelijk- heden, niet ook in het kader van een aansprakelijkstelling ingevolge artikel 16c van de CSV zouden kunnen worden aangewend. De wetgever heeft kennelijk aanleiding gezien om met betrekking tot de aansprakelijkstelling van de bestuurder van een rechtspersoon een en ander expliciet in de wet op te nemen.
Ten aanzien van de door eiser gestelde verjaring van de vorderingen gelegen voor 19 december 1995, wegens de aansprakelijkstelling van eiser op 19 december 2000, een bezwaar waarop verweerder wel is ingegaan, overweegt de rechtbank dat voor een aansprakelijkstelling op grond van artikel 16c van de CSV niet de verjaringstermijn van vijf jaar, genoemd in artikel 13 van die wet, geldt.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 mei 1996 (RSV 1996/231) leidt de rechtbank dit af uit het feit dat
artikel 16c, derde lid, van de CSV niet artikel 13 van die wet van toepassing verklaart.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte is voorbij gegaan aan de door eiser aangevoerde gronden met betrekking tot de grondslag en hoogte van de premievordering waarvoor hij hoofdelijk aansprakelijk is gesteld.
Mitsdien ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering en komt het derhalve wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn begroot op € 644,00 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere in dit verband voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van €644,00;
wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze moet vergoeden;
bepaalt voorts dat het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 27,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. W.F. Bijloo, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 31 december 2002, in tegenwoordigheid van
mr. J.M.M.B. van Eeten als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 31 december 2002
Coll: