1.23 Oranjewoud heeft in haar Evaluatierapport van 26 juli 1999 de sanering van de locatie Groothuijse Wegenbouw geëvalueerd. Zij beschreef dat ter voorkoming van hernieuwde verontreiniging vanaf het terrein van Groothuijse Transport ter plaatse van de erf-afscheiding van de percelen Vondelstraat 39 en 41 met Groothuij-se Transport een verticaal foliescherm, een drain en een verloren bemaling (grondwateronttrekkingssysteem) zijn geplaatst. Oranjewoud deed de aanbeveling de aanwezige monitoringsfilters na een half jaar opnieuw te bemonsteren en te laten analyseren op minerale olie en aromaten. Bij verslechtering van de kwaliteit van het grondwater zou kunnen worden besloten de aanwezige drains voor aanvullende grondwatersanering in werking te laten treden. Bij besluit van 7 september 1999 hebben GS vastgesteld dat de sanering van de vaste bodem nagenoeg was afgerond en dat een monitoringsprogramma werd uitgevoerd ter controle op de kwaliteit van het grondwater en de eventuele verspreiding van de verontreiniging op het naastgelegen perceel en dat na afron-ding van deze vervolgfase de evaluatie hiervan apart beschikbaar zou komen.
1.24 Oranjewoud heeft in haar brief aan GS van 16 september 1999 bericht dat de resultaten van de eerste monitoring aangaven dat er geen noemenswaardige wijziging van de grondwaterkwaliteit heeft plaatsgevonden en dat het vooralsnog niet noodzakelijk was maatregelen ter onttrekking en/of beheersing van grondwater te starten. Oranjewoud adviseerde in maart 2000 opnieuw een mo-nitoringsronde uit te voeren.
2. Het geschil
2.1 De Staat heeft een vordering tot verhaal van de kosten van onder-zoek naar en sanering van de verontreiniging van de bodem van de percelen Vondelstraat 39 en 41 van ƒ 299.545,06 ter verificatie bij de curator ingediend. De curator heeft de vordering betwist, waarna de rechter-commissaris partijen naar de verificatieproce-dure heeft verwezen.
1.2 De Staat heeft zijn vordering in deze verificatieprocedure vermin-derd en vervolgens gewijzigd tot € 69.409,85, te vermeerderen met de kosten van monitoring van het grondwater ter plaatse van de percelen Vondelstraat 39 en 41, voorlopig geschat op € 9.514,68.
1.3 De Staat baseert zijn vordering op artikel 75 lid 1 Wbb. Hij stelt dat de verontreiniging van grond en grondwater op de bewuste percelen is veroorzaakt vanuit het bedrijfsterrein van Groothuijse Transport. Hij wijst op vier bronnen: de smeerput in de loods, waar auto’s werden onderhouden en hersteld (locatie VII), de on-dergrondse opslagtank, waar afgewerkte olie werd bewaard (loca-tie VI), de betonnen opvangput en de gestapelde put, gelegen (hebbende) in de achtertuinen van Vondelstraat 39 en 41, beide gevoed met een afvoerleiding vanuit de loods.
1.1 De Staat stelt dat de kosten van onderzoek en sanering van het gehele voormalige bedrijfsterrein van Groothuijse Wegenbouw
€ 531.657,98 belopen. De aan de sanering van de percelen Von-delstraat 39 en 41 toe te rekenen kosten bedragen ƒ 299.545,06, te vermeerderen met de kosten van monitoring. (De boedel van) Groothuijse Transport is aansprakelijk voor de verontreiniging van de percelen vanaf 1975. De bodembedreigende handelingen hebben plaatsgevonden vanaf 1952, toen de eerste hinderwetver-gunning werd verleend. Uitgaande van bedrijfsbeëindiging in 1998 hebben de bodembedreigende activiteiten 47 jaar plaatsge-vonden, waarvan 24 jaar na 1975. Op grond van de pro-rata-temporismethode is de boedel aansprakelijk voor 24/47 deel van
ƒ 299.545,06, te weten ƒ 152.959,18 (€ 69.409,85) te vermeerderen met de kosten van monitoring, door de Staat geschat op
€ 9.514,68.
1.2 De curator erkent de vordering niet. Hij voert drie redenen aan. In de eerste plaats stelt hij dat de vordering is verjaard. In de tweede plaats betwist hij dat de verontreiniging van de percelen Vondelstraat 39 en 41 is veroorzaakt door de door de Staat ge-noemde bronnen. De curator betwist niet de door de Staat gestel-de kosten van sanering, de toerekening daarvan aan de percelen Vondelstraat 39 en 41 en de door de Staat gehanteerde pro-rata-temporismethode. Hij betwist wel dat de bodembedreigende handelingen pas vanaf 1952 plaatsvonden. Zijns inziens zijn lang voor 1952 bodembedreigende activiteiten op het terrein verricht: de noemer van de breuk is daarom hoger.
2. De beoordeling
Het beroep op verjaring
2.1 De curator stelt dat de rechtsvordering tot verhaal van de kosten van onderzoek en sanering van de percelen Vondelstraat 39 en 41 op grond van artikel 75 Wbb was verjaard toen Groothuijse Transport op 9 januari 1997 de brief van de Staat ontving waarin deze schreef de rechtsvordering te stuiten. Volgens de curator was de Staat op die dag al langer dan vijf jaar bekend met zowel de schade als de aansprakelijke persoon. Uit artikel 3:310 lid 1 BW volgt volgens de curator dat de vordering is verjaard.
2.2 De Staat stelt zich op het standpunt dat de overheid, en daarmee de Staat, pas in juli 1992, met de aanbieding van het rapport 1992, op de hoogte is gekomen van het feit dat de verontreiniging op de percelen Vondelstraat 39 en 41 werd veroorzaakt door verontrei-nigingsbronnen op het bedrijfsterrein van Groothuijse Transport. Hij zou daarom de rechtsvordering tijdig hebben gestuit.
2.3 De rechtbank stelt voorop dat artikel 119a lid 1 Overgangswet BW niet van toepassing is, omdat de stuitingsbrief is ontvangen op 9 januari 1997, derhalve na 1 januari 1997. De rechtsvordering tot vergoeding van schade, waarom het hier gaat, verjaart onder meer na verloop van vijf jaar na aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als de daarvoor aan-sprakelijke persoon bekend is geworden. Uit HR 6 april 2001, NJ 2002, 384 (Vellekoop/Wilton Fijenoord) volgt dat het criterium “bekend is geworden” subjectief moet worden opgevat en dat het erom gaat dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. De Staat heeft zelf aangegeven dat zo’n subjectieve bekendheid bij een ander over-heidslichaam aan hem dient te worden toegerekend. Het gaat dan met name om mogelijke bekendheid bij de provincie Gelderland en de gemeente Ubbergen, naast die bij de Staat.
2.4 De schade voor de Staat wordt in dit geval gevormd door de kos-ten van onderzoek naar en sanering van de bodemverontreiniging op de percelen Vondelstraat 39 en 41. Partijen twisten er niet over dat de Staat al vóór juli 1992 ermee bekend was dat de overheid niet alleen kosten van onderzoek zou maken, maar ook kosten van sanering.
2.5 De overheid was immers sinds het begin van de jaren tachtig be-kend met de bodemverontreiniging op het bedrijfsterrein van Groothuijse Wegenbouw. Zij was voorts sinds november 1985, toen Haskoning haar oriënterende onderzoek voltooide, bekend met het feit dat op dit terrein op in ieder geval één plaats de in-terventiewaarde (C-waarde) voor minerale olie was overschreden en op 2 plaatsen de B-waarde, en verder dat het mengmonster een overschrijding van de B-waarde voor benzeen liet zien. De bodemverontreiniging was volgens Haskoning niet acceptabel. Vanaf dat moment was de overheid ermee bekend dat zij kosten van onderzoek en sanering zou moeten maken.
2.6 Waar het in deze procedure echter op aankomt is het moment dat de overheid naast deze feiten óók bekend raakte met het feit dat de verontreiniging op de percelen Vondelstraat 39 en 41 werd veroorzaakt door verontreinigingsbronnen op het bedrijfsterrein van Groothuijse Transport. Die subjectieve bekendheid is niet verbonden met een min of meer formele gebeurtenis als, in dit geval, de aanbieding van het nader onderzoek door Haskoning in juli 1992, zoals de Staat stelt. De overheid kan van dit feit ook eerder op de hoogte zijn gekomen, bijvoorbeeld omdat ambtena-ren aanwezig waren bij de onderzoekswerkzaamheden, of omdat Haskoning tussentijds mondeling of schriftelijk rapporteerde aan ambtenaren.
2.7 De bron van verontreiniging wordt in gevallen als deze vastge-steld aan de hand van historisch en empirisch onderzoek. Door-gaans zal de bekendheid met de werkelijke bron van de onder-zochte verontreinigingslocatie geleidelijk groeien. De Staat heeft gesteld dat de overheid bekend was met de werkelijke verontrei-nigingsbron, toen Haskoning in het rapport 1992 had geschreven dat het “zeer waarschijnlijk” was dat de verontreiniging werd ver-oorzaakt door activiteiten van de firma Groothuijse Transport (herstelwerkzaamheden bij locatie VII en/of door lekkage van of morsingen rondom de ondergrondse tank voor afgewerkte mo-torolie). De rechtbank gaat er ook van uit dat de overheid bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, als bedoeld in artikel 3:310 lid 1 BW, op het moment dat de overheid wist dat het zeer waarschijnlijk was dat de verontreiniging op de percelen Vondelstraat 39 en 41 werd veroorzaakt door activiteiten van de firma Groothuijse Transport (herstelwerkzaamheden bij locatie VII en/of door lekkage van of morsingen rondom de on-dergrondse tank voor afgewerkte motorolie).
2.8 Vóór februari 1988 zijn Haskoning en de overheid gaan vermoe-den dat de verontreinigingsvlek op de percelen Vondelstraat 39 en 41 doorliep tot op het bedrijfsterrein van Groothuijse Transport. Zij hebben in februari 1988 drie boringen gedaan en monsters ge-nomen. De provincie heeft Groothuijse Transport bij brief van 16 februari 1989 bericht dat uit analyse van de monsters van de bo-ringen is gebleken dat de bodem naast de loods matig tot sterk is verontreinigd met olie en dat in het grondwater zeer hoge con-centraties aan olie en vluchtige aromaten zijn aangetoond. Voorts heeft zij aangekondigd dat Haskoning een door de provincie noodzakelijk geacht nader onderzoek zal uitvoeren op het be-drijfsterrein van Groothuijse Transport.
2.9 Een en ander behoeft nog steeds niet te impliceren dat de over-heid er toen ook mee bekend was dat de oorzaak van de veront-reiniging was gelegen op het bedrijfsterrein van Groothuijse Transport. Uit het in 1.9 aangehaalde citaat op p. 8 rapport 1992 blijkt wel dat voor februari 1988 het vermoeden bestond dat de verontreiniging op de percelen Vondelstraat 39 en 41 afkomstig zou kunnen zijn van Groothuijse Transport. Mogelijk bevat het onderzoeksvoorstel van Haskoning, dat bij de brief van 16 februa-ri 1989 was bijgevoegd, hierover meer informatie. Dit voorstel is niet in het geding gebracht. De Staat wordt uitgenodigd dit voor-stel in het geding te brengen.
2.10 Het is zeer waarschijnlijk dat Haskoning bekend was met het feit dat de verontreiniging op de percelen Vondelstraat 39 en 41 werd veroorzaakt vanuit met name de smeerput en de ondergrondse tank, toen zij op 18 februari 1992 de kaarten voltooide met de C-, B- en A-contourlijnen van onder meer de verontreinigingsvlek op de bedoelde percelen en nabij de smeerput en de ondergrondse opslagtank. Vermoedelijk was Haskoning daarmee ook al bekend in augustus 1991 toen zij de stijghoogten in de peilbuizen mat ter bepaling van de stromingsrichting van het grondwater. Dat be-hoeft echter nog niet te betekenen dat ook de overheid met deze gegevens bekend was.
2.11 Aangezien de Staat betwist dat de overheid vóór 9 januari 1992 bekend was met het feit dat de verontreiniging op de percelen Vondelstraat 39 en 41 werd veroorzaakt door verontreinigings-bronnen op het bedrijfsterrein van Groothuijse Transport, zal de curator worden toegelaten tot het leveren van dit bewijs. De door de curator aangevoerde omstandigheden vindt de rechtbank on-voldoende om te beslissen dat de curator voorshands is geslaagd in het bewijs van zijn stelling, omdat het vooral passages uit de rapporten van Haskoning en niet uitingen van de overheid be-treft.
2.12 Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. Hoger beroep van dit vonnis is alleen mogelijk tegelijk met dat van het eindvonnis (artikel 337 lid 2 Rv j° overgangsbepaling VII lid 2 van het op 1 ja-nuari 2002 in werking getreden nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).
De beslissing