ECLI:NL:RBARN:2002:AF1567

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
25 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/940
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over de rechtsverhouding tussen eiser en het Jachtfonds in het kader van het ganzenopvangproject

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 25 november 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser A en het bestuur van het Jachtfonds te Dordrecht. De zaak betreft een verzoek van het Jachtfonds aan eiser om een bedrag van fl. 9.585,-- terug te betalen, dat was uitgekeerd als tegemoetkoming voor schade door ganzen over de jaren 1997, 1998 en 1999. Eiser had in het kader van een ganzenopvangproject een overeenkomst gesloten met verweerder, waarbij hij in ruil voor het met rust laten van de ganzen op zijn percelen vergoedingen zou ontvangen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overeenkomst niet zijn grondslag vindt in de Regeling vergoeding door wild aangerichte schade en dat deze de Regeling niet op onaanvaardbare wijze doorkruist. De rechtbank concludeert dat de beslissing van verweerder, zoals vervat in de brief van 1 december 1999, niet als een publiekrechtelijke, maar als een privaatrechtelijke rechtshandeling moet worden aangemerkt. Dit betekent dat de brief geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waardoor het bezwaar van eiser ten onrechte ontvankelijk is geacht. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het besluit van 10 april 2001 en verklaart het bezwaar van eiser alsnog niet-ontvankelijk. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 644,--, en moet het Jachtfonds het griffierecht van € 102,10 vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nr.: AWB 01/940
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
A, wonende te B, eiser,
en
het bestuur van het Jachtfonds te Dordrecht, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 10 april 2001.
2. Procesverloop
Bij brief van 1 december 1999 heeft de secretaris-penningmeester van het Jachtfonds aan eiser verzocht om aan het Jachtfonds een bedrag van fl. 9.585,-- terug te betalen, zijnde het teveel aan uitgekeerde tegemoetkomingen in door ganzen aangerichte schade over de jaren 1997, 1998 en 1999.
Hiertegen heeft eiser bij brief van 9 december 1999 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij het hiervóór aangeduide besluit van 10 april 2001 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (verder: bestreden besluit) is namens eiser op 18 mei 2001 een pro forma beroepschrift ingediend bij de rechtbank, hetwelk bij brief van 16 juli 2001 is aangevuld met de gronden.
Verweerder heeft op 20 september 2001 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 30 oktober 2002. Eiser heeft zich aldaar laten vertegenwoordigen door mr. E.J.M. van den Bogaart, advocaat te Arnhem. Namens verweerder zijn verschenen mr. M. Nagel, werkzaam bij de afdeling Juridische Zaken van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, en dhr. H.W.M. van Welie, secretaris-penningmeester van het Jachtfonds.
3. Overwegingen
Het Jachtfonds is ingesteld bij artikel 28, eerste lid, van de Jachtwet, en heeft blijkens dit artikel tot taak het in stand houden te bevorderen van niet tot het in artikel 8, eerste lid, genoemd wild behorende wildsoorten, welker handhaving in de vrije natuur waardevol is, en de belangen van de landbouw met betrekking tot de jacht te dienen.
Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel tracht het Jachtfonds het in het eerste lid omschreven doel te bereiken onder meer door het verlenen van tegemoetkomingen in door wild aangerichte schade, met inachtneming van door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij te stellen regelen.
Vorenbedoelde regels zijn neergelegd in de Regeling vergoeding door wild aangerichte schade van 10 oktober 1978 (Stcrt. 1978, 200, verder: de Regeling).
In artikel 2 van de Regeling is bepaald dat door het bestuur van het Jachtfonds een tegemoetkoming kan worden verleend aan de grondgebruiker in door wild aangerichte schade aan de landbouw op zijn aanvrage en met in inachtneming van het in de navolgende artikelen bepaalde.
Ingevolge artikel 4 van de Regeling zal het bestuur van het Jachtfonds een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2 slechts verlenen, indien en voor zover naar zijn oordeel de schade niet had kunnen worden voorkomen door maatregelen of inspanningen, waartoe de jachthouder of grondgebruiker op grond van de wet of het gebruik verplicht is.
Gebleken is als volgt.
Eisers graslandpercelen zijn gelegen in de […], een uiterwaardengebied, waar jaarlijks schade wordt aangericht door overwinterende ganzen. Voor de seizoenen 1 november 1996-15 maart 1997, 1 november 1997-15 maart 1998 en 1 november 1998-15 maart 1999 is verweerder met (onder meer) eiser in het kader van een ganzenopvangproject een overeenkomst aangegaan, hierin bestaande dat eiser in ruil voor het met rust laten van de ganzen op zijn percelen van verweerder vergoedingen zal ontvangen voor de door de ganzen aangerichte schade.
De jaarlijkse tegemoetkoming in de kosten bestaat ingevolge artikel 4, tweede lid, van de overeenkomst uit een zogenaamde rustvergoeding, zijnde een vast bedrag dat los staat van de daadwerkelijk door de ganzen aangerichte schade, en een schadecomponent. In het geval van eiser is een schadecomponent van fl. 10.118,-- vastgesteld.
Ingevolge artikel 9, derde lid, van de overeenkomst vindt in het voorjaar van 1999 een eindafrekening plaats. Indien de totaal getaxeerde schade over de volledige opvangperiode afwijkt van de op grond van artikel 4 betaalde vergoedingen wordt het verschil tussen de grondgebruiker en het Jachtfonds vereffend.
Voormelde brief van 1 december 1999 behelst een eindafrekening als bedoeld in artikel 9 van de overeenkomst. Omdat aan eiser een totaalbedrag van (3 x fl. 10.118,-- =) fl. 30.564,-- is uitgekeerd, terwijl de schade door taxateurs van het Jachtfonds in de seizoenen 1997, 1998 en 1999 is getaxeerd op een totaalbedrag van fl. 20.978,95, dient eiser een bedrag van fl. 9.585,05 terug te betalen, aldus verweerder. Eiser kan zich hiermee niet verenigen. Hij is kort gezegd van mening dat verweerder aan hem een bedrag van fl. 14.128,20 dient na te betalen.
Aan de orde is de ambtshalve te beoordelen vraag of de brief van 1 december 1999 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waartegen ingevolge de artikelen 8:1, eerste lid, juncto artikel 7:1, eerste lid, van de Awb bezwaar en beroep openstaat. Ter zitting hebben beide partijen gemotiveerd betoogd dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.
De rechtbank overweegt als volgt.
Weliswaar is voormelde overeenkomst gesloten in het kader van de uitoefening van de aan het Jachtfonds in artikel 28 van de Jachtwet toegekende publieke taak, doch dit betekent niet zonder meer dat elke schriftelijke beslissing van het Jachtfonds aangaande tegemoetkomingen in door wild aangerichte schade als een publiekrechtelijke rechtshandeling, en derhalve als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, kan worden aangemerkt.
De rechtbank constateert dat de overeenkomst niet zijn grondslag vindt in de Regeling, en dat de overeenkomst de Regeling overigens ook niet op onaanvaardbare wijze doorkruist. Zoals door verweerders gemachtigde ter zitting desgevraagd is bevestigd, vormt hetgeen in de overeenkomst is neergelegd in feite het spiegelbeeld van datgene waar de Regeling op ziet. Immers, waar de Regeling vereist dat schade door wild zoveel mogelijk wordt voorkomen, dient eiser zich ingevolge de overeenkomst juist van schadebeperkende maatregelen te onthouden.
Voorts stelt de rechtbank vast dat sprake is van een tweezijdige en wederkerige rechtsverhouding tussen verweerder en eiser. Dit komt vooral tot uiting in de ter zitting gebleken omstandigheid dat de - in het kader van het ganzenopvangproject gehanteerde - standaardovereenkomst in het geval van eiser is aangepast, omdat hij niet akkoord kon gaan met één van de in die overeenkomst opgenomen voorwaarden. Deze gang van zaken duidt zonder meer op het bestaan van contractsvrijheid.
Het voorgaande in aanmerking nemende, is de rechtbank van oordeel dat de in de brief van 1 december 1999 vervatte beslissing van verweerder, die rechtstreeks voortvloeit uit de (artikelen 4 en 9 van de) als een meerzijdige rechtshandeling te duiden overeenkomst, niet als een publiekrechtelijke, maar een privaatrechtelijke rechtshandeling moet worden aangemerkt. Het tussen partijen bestaande geschil, dat de tenuitvoerlegging van de overeenkomst betreft, behoort tot de competentie van de burgerlijke rechter.
Nu de brief van 1 december 1999 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaarschrift van 9 december 1999 ten onrechte ontvankelijk geacht. Het beroep is mitsdien gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Omdat rechtens slechts één besluit mogelijk is, zal de rechtbank onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaar van eiser alsnog niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit op bezwaar.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder onder toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763) begroot op € 644,-- aan kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Tevens dient toepassing te worden gegeven aan artikel 8:74, eerste lid, van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
4. Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 10 april 2001;
- verklaart de bezwaren van eiser tegen de brief van 1 december 1999 alsnog niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,-- en wijst het Jachtfonds aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden;
- gelast het Jachtfonds om aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 102,10 te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. J.J. Penning, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2002, in tegenwoordigheid van mr. K.A.M. van Hoof als griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ‘s-Gravenhage.
Verzonden op: 25 november 2002