ECLI:NL:RBARN:2002:AF1523

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
11 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/100 AW
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtspositie van een leerkracht na fusie van basisscholen en bestuurscrisis

In deze zaak, uitgesproken op 11 november 2002 door de Rechtbank Arnhem, betreft het een geschil tussen eiseres, een leerkracht van de o.b.s. [school], en het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Maasdriel. De zaak ontstond na een bestuurscrisis binnen de Stichting Openbaar Onderwijs [vestigingsplaats], die leidde tot een fusie van drie basisscholen en de benoeming van een nieuwe bestuursstructuur. Eiseres was werkzaam op de o.b.s. [school] en kreeg te maken met een brief van verweerder, waarin zij werd gewaarschuwd voor plichtsverzuim met betrekking tot de groepsindeling voor het schooljaar 1999-2000. Eiseres maakte bezwaar tegen deze brief, wat leidde tot een advies van de bezwaar- en beroepschriftencommissie van de gemeente Maasdriel.

De rechtbank oordeelde dat de brief van 27 juli 1999 niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt, omdat deze niet ingreep in de rechtspositie van eiseres. De rechtbank concludeerde dat er geen bezwaar en beroep openstond tegen de brief, en dat verweerder het bezwaar ten onrechte ontvankelijk had geacht. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het bezwaar van eiseres tegen de brief van 27 juli 1999 niet-ontvankelijk. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moest de gemeente Maasdriel het griffierecht vergoeden.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met communicatie naar ambtenaren en de juridische kwalificatie van dergelijke communicatie. De rechtbank stelde vast dat de brief geen directe gevolgen had voor de werkverhoudingen van eiseres en dat de waarschuwingen niet als een definitieve beoordeling van haar functioneren konden worden gezien. De uitspraak biedt inzicht in de juridische kaders rondom bestuursrecht en ambtenarenrecht, met name in situaties van fusies en bestuurscrises.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nr.: 01/100 AW
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiseres],
wonende te [woonplaats], eiseres,
en
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Maasdriel , verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluit van 5 december 2000.
2. Feiten en procesverloop
Per 1 augustus 1997 zijn de openbare basisschool (o.b.s.) [locatie I], de o.b.s. [locatie II] en de rooms-katholieke basisschool [locatie III] gefuseerd. De aldus gerealiseerde fusieschool is genaamd o.b.s. [school] en staat sinds 1 augustus 1997 onder het bestuur van de Stichting Openbaar Onderwijs [vestigingsplaats] (de stichting). Als gevolg van een bestuurscrisis in de stichting heeft de raad van de gemeente Maasdriel op grond van artikel 48, lid 11 van de Wet op het primair onderwijs zelf voorzien in het bestuur van de o.b.s. [school] en het bestuur van de o.b.s. [school]vervolgens gedelegeerd aan verweerder I.
Per 1 januari 2002 staat o.b.s. [school]onder bestuur van verweerder II.
Eiseres was werkzaam als leerkracht op de o.b.s. [school], locatie [locatie II].
Voor de o.b.s [school] werd nieuwbouw gepleegd, waardoor de drie locaties zouden worden samengevoegd. In juni 1999 was de verwachting dat de nieuwbouw in december 1999 betrokken zou kunnen worden.
Medio juni is voor o.b.s. [school] een besluit genomen over de groepsindeling voor het schooljaar 1999-2000, die tot gevolg had dat 62 leerlingen van locatie moesten gaan veranderen. De nieuwe groepsindeling zou tijdens de ouderavond van 21 juni 1999 bekend gemaakt worden.
Op 15 juni 1999 heeft de heer [teamlid], teamlid van de locatie [locatie III], met toestemming van de interim-manager van o.b.s. [school], de ouders van twee van zijn leerlingen mededeling gedaan van de verhuizing van deze leerlingen. Op 15 juni 1999 heeft eiseres ouders over de nieuwe groepsindeling ingelicht.
Tijdens de ouderavond van 21 juni 1999 heeft eiseres het woord gevoerd over de nieuwe groepsindeling.
Op 22 juni 1999 heeft een telefoongesprek tussen mevrouw Van Grinsven, ambtenaar van de gemeente Maasdriel, en de heer […], op dat moment locatieleider van [locatie III], plaatsgevonden.
Op 28 juni 1999 heeft een gesprek plaatstgevonden tussen B. van Kessel, portefeuillehouder onderwijs, en eiseres. In de brief van 22 juni 1999, waarbij eiseres voor dit gesprek wordt uitgenodigd, is aangegeven dat de portefeuillehouder onderwijs met eiseres van gedachten wil wisselen over haar opstelling met betrekking tot de fusieschool [school].
Bij brief van 27 juli 1999, verzonden op 30 juli 1999, heeft verweerder
- zijn visie gegeven op de opstelling van leden van het team van [locatie III] met betrekking tot het besluit over de groepsindeling voor 1999-2000;
- het standpunt ingenomen dat sprake is van plichtsverzuim omdat zijdens het team van [locatie III] is meegedeeld dat geweigerd wordt activiteiten voor het nieuwe schooljaar en de nieuwe school te ondernemen, tot een gesprek met directie en bestuur heeft plaatsgevonden;
- meegedeeld dat van eiseres verwacht wordt dat zij op een constructieve manier meewerkt aan de integratie van de school en solidair de besluiten van de werkgever uitvoert;
- eiseres gewaarschuwd dat, indien dit niet geschiedt, overwogen zal worden om disciplinaire maatregelen te treffen.
Tegen deze brief heeft mr. J.A. Bruins, advocaat te Arnhem, namens eiseres bij brief van 7 september 1999 bezwaar gemaakt.
Het bezwaar is behandeld door de bezwaar- en beroepschriftencommissie gemeente Maasdriel (de commissie). De commissie heeft op 15 november 2000 advies aan verweerder uitgebracht.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard, voor zover in de brief van 27 juli 1999 is geconcludeerd tot plichtsverzuim, het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard en de brief van 27 juli 1999, met inachtneming van het voorgaande, gehandhaafd. Voor de motivering van het besluit heeft verweerder verwezen naar het advies van de commissie.
Tegen dit besluit heeft mr. H.J. Kastein, advocaat te Arnhem, namens eiseres bij brief van 12 januari 2001 beroep bij de rechtbank ingesteld, waarna de gronden van het beroep zijn uiteengezet in een aanvullend beroepschrift van 12 februari 2001.
Verweerder heeft op 29 maart 2001 een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder op 25 oktober 2002 stukken overgelegd.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 30 oktober 2002. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Kastein voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.J. Vogel en G. Makkink, beiden werkzaam bij de gemeente Maasdriel.
3. Overwegingen
Uit de stukken blijkt dat het bestuur van de stichting sinds februari 1999 niet meer functioneerde, aangezien twee bestuursleden geschorst waren en de overige vier bestuursleden hun taken hadden neergelegd. De rechtbank is van oordeel dat aldus sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 48, lid 11 van de Wet op het primair onderwijs, zodat de raad van de gemeente Maasdriel bevoegd was om zelf in het bestuur van o.b.s. [school] te voorzien. Gelet op het voorstel aan de raad van 23 juni 1999 en het daaropvolgende raadsbesluit van 1 juli 1999 staat naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam vast dat de raad van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt en het bestuur van de o.b.s. [school] vervolgens heeft gedelegeerd aan verweerder.
Derhalve was verweerder bevoegd om de brief van 27 juli 1999 te doen uitgaan en te beslissen op het daartegen ingediende bezwaarschrift.
Ter zitting is door de gemachtigde van eiseres aangevoerd dat de brief van 27 juli 1999 niet voldoet aan het bepaalde in artikel 10:19 van de Awb en dat dit gebrek niet is gerepareerd in het bestreden besluit. De rechtbank is van oordeel dat met toepassing van artikel 6:22 van de Awb aan dit bezwaar voorbij moet worden gegaan en overweegt daartoe het volgende.
Vast staat dat in de brief van 27 juli 1999 niet is vermeld dat verweerder zijn bevoegdheid ontleent aan het delegatiebesluit van de raad van 1 juli 1999. Om te beginnen merkt de rechtbank op dat de brief van 27 juli 1999, zoals in het navolgende aan de orde zal komen, geen besluit in de zin van de Awb is. Voorts is de rechtbank van oordeel dat eiseres door het niet vermelden van het delegatiebesluit in de brief van 27 juli 1999 niet in haar belangen is geschaad, aangezien de bevoegdheidsvraag door de rechtbank aan de orde is gesteld en eiseres de gelegenheid heeft gehad om dienaangaande haar standpunt kenbaar te maken. Bovendien is gesteld noch gebleken dat eiseres door het niet vermelden van het delegatiebesluit in haar belangen is geschaad.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of de brief van 27 juli 1999 een besluit of handeling is waartegen bezwaar en beroep mogelijk is.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een besluit aangezien uit de tekst van de brief blijkt dat niet beoogd is om in te grijpen in de rechtspositie van eiseres.
Uit het advies van de commissie, waarnaar in het bestreden beluit is verwezen, blijkt dat de brief, onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 30 mei 1984 (TAR 1984/177), is aangemerkt als een appellabele handeling.
De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen en overweegt daartoe het volgende.
In genoemde uitspraak - en in andere uitspraken - heeft de CRvB enkele aspecten genoemd die van belang zijn voor beoordeling van de vraag of een brief als hier aan de orde, moet worden aangemerkt als een handeling waardoor een ambtenaar rechtstreeks in zijn belang is getroffen. In het licht van deze jurisprudentie is het volgende van belang.
Verweerder heeft in de brief van 27 juli 1999 zijn visie gegeven op een aantal gebeurtenissen die verband houden met de groepsindeling voor het schooljaar 1999-2000 en de rol die verschillende leden van het team van [locatie III] daarbij hebben gespeeld. Kennelijk heeft de gang van zaken bij verweerder twijfel doen rijzen of de teamleden van [locatie III] op een constructieve manier zouden meewerken aan de integratie van de school en de besluiten van verweerder loyaal zouden uitvoeren. Verweerder heeft in de brief vermeld dat bedoelde constructieve medewerking en loyale uitvoering wordt verwacht van eiseres en gewaarschuwd dat, indien dat niet geschiedt, overwogen zal worden om een disciplinaire maatregel te treffen.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de gebeurtenissen met betrekking tot de groepsindeling weergegeven als aanleiding voor de waarschuwing. Aan die gebeurtenissen worden geen consequenties verbonden. Aldus ligt in de brief de nadruk niet op het oordeel van verweerder over hetgeen is voorgevallen, maar op de wens van verweerder dat in de toekomst loyaal wordt meegewerkt door eiseres. De brief kan dan ook niet worden aangemerkt als een afsluitend moment van een proces van oordeelsvorming.
De brief heeft geen consquenties voor het feitelijke functioneren van eiseres als leerkracht van o.b.s. [school].
Door eiseres en haar collega’s [collega 1] en [collega 2], die soortgelijke brieven van verweerder hebben ontvangen, is ter zitting aangevoerd dat de brieven een grote impact hebben gehad omdat de waarschuwingen algemeen bekend zijn geworden. De rechtbank constateert dat de brief van 27 juli 1999 aan eiseres gericht is. Gesteld noch gebleken is dat verweerder de brief of de inhoud daarvan openbaar heeft gemaakt. Voor zover de waarschuwingen buiten de kring van de betrokkenen bekend zijn geworden, kan verweerder daarvan geen verwijt worden gemaakt.
Gelet op een en ander is de rechtbank van oordeel dat de brief van 27 juli 1999 niet zodanig insnijdt in de werkverhoudingen en/of een aantasting van de goede naam van eiseres inhoudt en/of het afsluitend moment van een proces van oordeelsvorming is, dat sprake is van een handeling waardoor eiseres rechtstreeks in haar belang is getroffen. De rechtbank ziet de brief veeleer als een sturingsmiddel zoals bedoeld in de uitspraak van de CRvB van 9 maart 1995, TAR 1995/214. Uit deze uitspraak volgt bovendien dat de kwalificatie “plichtsverzuim” in de brief van 27 juli 1999, welke kwalificatie overigens bij het bestreden besluit ongedaan is gemaakt, niet betekent dat eiseres door die brief rechtstreeks in haar belang is getroffen.
Tegen de brief van 27 juli 1999 stond geen bezwaar en beroep open. Derhalve heeft verweerder het bezwaar tegen die brief ten onrechte ontvankelijk geacht. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar tegen de brief van 27 juli 1999 niet-ontvankelijk te verklaren. Overigens is de rechtbank van oordeel dat vernietiging van het bestreden besluit onverlet laat dat verweerder in dat besluit zich inhoudelijk op het standpunt heeft gesteld dat de kwalificatie “plichtsverzuim” in de brief van 27 juli 1999 vervalt.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van eiseres. Deze kosten worden begroot op € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Verweerder zal ingevolge artikel 8:74 van de Awb het door eiseres betaalde griffierecht
(f 225,-- = € 102,10) moeten vergoeden.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
verklaart het bezwaar van eiseres tegen de brief van 27 juli 1999 niet-ontvankelijk;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644,-- en wijst de gemeente Maasdriel aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat de gemeente Maasdriel aan eiseres het door haar betaalde griffierecht (f 225,-- = € 102,10) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.J. Post, rechter, en in het openbaar uitgesproken op
11 november 2002, in tegenwoordigheid van mr. G. Kajim-Panjer als griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschrift verzonden op: 11 november 2002