ECLI:NL:RBARN:2002:AE9503

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
23 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/1674 CSV tot en met AWB 00/1678 CSV
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van zelfstandigen in het kader van uitzendovereenkomsten

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 23 oktober 2002 uitspraak gedaan over de verzekeringsplicht van zelfstandigen die via een uitzendovereenkomst werkzaam zijn. Eiseres, A B.V., had bezwaar gemaakt tegen besluiten van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), die bepaalde zelfstandigen als verplicht verzekerd had aangemerkt onder de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (Wao), de Ziektewet (ZW) en de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank oordeelde dat het zijn van zelfstandige op zichzelf niet in de weg staat aan het aannemen van een uitzendovereenkomst, mits er sprake is van een gezagsverhouding tussen de uitzender en de inlener. De rechtbank concludeerde dat de betrokken zelfstandigen, ondanks hun zelfstandige status, onder leiding en toezicht van de inlenende derden hebben gewerkt, wat de verzekeringsplicht rechtvaardigde. De rechtbank vernietigde enkele besluiten van het Uwv en oordeelde dat nieuwe besluiten op bezwaar genomen moesten worden, waarbij de rechtbank de proceskosten van eiseres vergoedde. De uitspraak benadrukt de complexiteit van de relatie tussen zelfstandigen en uitzendovereenkomsten, en de noodzaak voor zorgvuldige beoordeling van de feitelijke omstandigheden.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nrs.: 00/1674 CSV tot en met AWB 00/1678 CSV
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
A B.V., gevestigd te B, eiseres,
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 31 juli 2000, uitgereikt door Uwv GAK te Amsterdam.
2. Procesverloop
Bij besluiten van 25 oktober 1999, 26 oktober 1999, 28 oktober 1999,
8 november 1999 en 6 december 1999 heeft verweerder vastgesteld dat:
- P vanaf 1 februari 1999,
- Q over de periode van 4 februari 1999 tot en met 30 september 1999,
- R over de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 juni 1999,
- S vanaf 1 september 1998,
- en T vanaf 8 juli 1999,
aangemerkt moeten worden als zijnde verplicht verzekerd ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (Wao), de Ziektewet (ZW) en de Werkloosheidswet (WW) en, indien de loongrens niet wordt overschreden, de Ziekenfondswet (ZFW), en dat eiseres mitsdien verplicht is op de door haar aan deze personen betaalde vergoedingen premie in te houden en af te dragen.
Verweerder heeft de door eiseres tegen voornoemde besluiten (verder: primaire besluiten) ingediende bezwaren bij de in rubriek 1 aangeduide besluiten van 31 juli 2000 ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten (verder: bestreden besluiten) heeft mr. R.P.P. Caubo, advocaat te Almere, namens eiseres op 8 september 2000 een vijftal beroepschriften ingediend.
Verweerder heeft op 2 november 2000 een vijftal verweerschriften ingediend.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 23 september 2002. Namens eiseres is aldaar verschenen C, directeur, bijgestaan door mr. Caubo voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.T. van Arnhem, werkzaam bij Uwv Gak te Amsterdam. Voorts zijn als getuigen gehoord R en T.
Voor zover in de bestreden besluiten niet reeds een einddatum besloten ligt, heeft verweerders gemachtigde ter zitting medegedeeld dat de werking van deze besluiten zich niet verder uitstrekt dan tot 1 september 2000, zulks in verband met de inwerkingtreding per die datum van het Besluit verzekeringsplicht automatiseringsdeskundigen.
3. Overwegingen
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uwv in de plaats van het Lisv. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan het Lisv.
In dit geding moet worden beoordeeld of de bestreden besluiten de rechterlijke toetsing kunnen doorstaan.
Verplicht verzekerd voor de Wao, de ZW en de WW is de werknemer in de zin van artikel 3, eerste lid, van die wetten. Werknemer is, aldus het bepaalde in genoemd artikel, de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaat- of publiekrechtelijke dienstbetrekking werkzaam is.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986 (Stb. 1986, 655, verder: het KB) wordt zonodig in afwijking van de artikelen 3, 4 en 5, onderdeel a, b en c, van de Wao, de ZW en de WW als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die persoonlijke arbeid verricht ten behoeve van een derde door tussenkomst van de natuurlijke persoon tot wie of van het lichaam tot welk de arbeidsverhouding bestaat.
Per 1 september 1998 staat het zijn van zelfstandige in de weg aan het aannemen van verzekeringsplicht op grond van voornoemde “tussenkomstbepaling” (artikel 3, tweede lid, van het KB juncto artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van de regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 december 1986, Stcrt. 1986, 251, zoals gewijzigd bij besluit van 19 augustus 1998, Stcrt. 1998, 161).
Sinds de inwerkingtreding van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid op 1 januari 1999 is in artikel 7:690 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaald dat de uitzendovereenkomst de arbeidsovereenkomst is waarbij de werknemer door de werkgever, in het kader van de uitoefening van het beroep of bedrijf van de werkgever ter beschikking wordt gesteld van een derde om krachtens een door de werkgever verstrekte opdracht arbeid te verrichten onder toezicht en leiding van de derde.
Gebleken is als volgt.
Eiseres maakt er haar bedrijf van om aan opdrachtgevers gespecialiseerde automatiseringsdeskundigen aan te bieden. Zij beschikt hiertoe over een bestand van deskundigen. Op verzoek van een opdrachtgever benadert eiseres een van de deskundigen. Aanvaardt de aangezochte deskundige de opdracht, dan sluit eiseres met hem/haar een overeenkomst, getiteld “overeenkomst van opdracht”. De deskundige verbindt zich daarbij om een bepaald project tegen een bepaalde uurprijs uit te voeren. Het totaalbedrag van de gewerkte uren wordt gedeclareerd bij eiseres. Ook P, Q, R, S en T (verder: betrokkenen) zijn aldus werkzaam geweest bij opdrachtgevers van eiseres.
Verweerder heeft aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd dat de arbeidsverhouding tussen eiseres en betrokkenen moet worden beschouwd als een uitzendovereenkomst waarvoor op grond van artikel 3 van de sociale verzekeringswetten een verzekeringsplicht bestaat. Aan alle in artikel 7:690 van het BW neergelegde vereisten wordt voldaan, aldus verweerder in de bestreden besluiten. Blijkens het primaire besluit van 8 november 1999 heeft verweerder ten aanzien van S, waar het gaat om de periode van 1 september 1998 tot 1 januari 1999, voormelde tussenkomstbepaling van toepassing geacht, stellende dat S niet als zelfstandige kan worden aangemerkt.
Eiseres kan zich met het standpunt van verweerder niet verenigen. Namens haar is uitvoerig verweer gevoerd, waarop, voor zover nodig, hieronder nader zal worden ingegaan.
Zijdens eiseres is primair gesteld dat betrokkenen als zelfstandig ondernemer aan het economisch verkeer deelnemen, hetgeen reeds aan het kunnen aannemen van een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 van het BW in de weg staat. In dit verband is verwezen naar eerdergenoemd besluit van 19 augustus 1998 en naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 oktober 2001, RSV 2002/27. De rechtbank volgt eiseres hierin niet en overweegt daartoe als volgt.
De in artikel 3 van het KB neergelegde tussenkomstbepaling ziet op arbeidsverhoudingen die geen arbeidsovereenkomst zijn in de zin van artikel 7:610, eerste lid, van het BW, doch die daarmee maatschappelijk gelijk kunnen worden gesteld. Dit is wezenlijk anders waar het gaat om de uitzendovereenkomst. Voldoet een arbeidsverhouding aan de Dteria van artikel 7:690 van het BW, en wordt tevens voldaan aan de vereisten van artikel 7:610, eerste lid, van het BW (de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting, de verplichting tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding), dan ís sprake van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in laatstgenoemd artikel, zij het een bijzondere vorm daarvan. Deze arbeidsverhouding leidt dan ook tot verzekeringsplicht ingevolge artikel 3 van de sociale verzekeringswetten.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) hoeft het zijn van zelfstandige op zichzelf niet te beletten dat daarnaast werkzaamheden in privaatrechtelijke dienstbetrekking worden verricht. Nu de wetgever niet uitdrukkelijk anders heeft bepaald, valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien dat de aldus geformuleerde regel niet in dezelfde zin zou opgaan voor een bijzondere vorm van de privaatrechtelijke dienstbetrekking, namelijk de dienstbetrekking die zich (onder meer doordat sprake is van leiding en toezicht bij de derde) laat kwalificeren als een uitzendovereenkomst.
Wat betreft de vereisten van artikel 7:610, eerste lid, van het BW heeft ingevolge vaste jurisprudentie van de CRvB te gelden dat de feitelijke situatie bepalend is, en niet de benaming die partijen aan hun arbeidsverhouding geven (hier: overeenkomst van opdracht) of de bedoeling die zij daarmee hebben gehad.
Met betrekking tot het vereiste van het bestaan van een gezagsverhouding is, zo blijkt uit vaste jurisprudentie van de CRvB, bepalend of sprake is van ondergeschiktheid. Anders gezegd, of de pretense werkgever bevoegd is om opdrachten en aanwijzingen te geven aan de pretense werknemer, waarbij het er niet zozeer om gaat of die opdrachten en aanwijzingen ook feitelijk worden gegeven, omdat dit mede afhangt van de aard van het werk en/of de bekwaamheid van degene die het werk verricht, maar of ze in beginsel kunnen worden gegeven en dan opgevolgd moeten worden.
Verweerder heeft zich op het - door eiseres betwiste - standpunt gesteld dat in constellaties als hier aan de orde genoegen kan worden genomen met een slechts beperkt gezag bij de werkgever (de “uitzender”). De werkgever behoudt het gezag waar het gaat om de meer administratieve zaken zoals de urenregistratie. Voor zover het betreft de aard en de inhoud van de werkzaamheden en de wijze waarop deze (dienen te) worden verricht, wordt het werkgeversgezag evenwel in zijn geheel overgedragen aan en komt het in de vorm van leiding en toezicht te rusten bij de derde (de “inlener”). De rechtbank onderschrijft dit standpunt van verweerder. Gelet op de bijzondere aard van de uitzendovereenkomst is naar het oordeel van de rechtbank aan het vereiste van het bestaan van een gezagsverhouding voldaan indien uitzender en inlener complementair een reëel werkgeversgezag (kunnen) uitoefenen.
Zoals door verweerders gemachtigde ter zitting is medegedeeld, is verweerder eerst na het nemen van de bestreden besluiten tot het inzicht gekomen dat alleen dan sprake kan zijn van een uitzendovereenkomst in de zin van artikel 7:690 van het BW indien tevens wordt voldaan aan de vereisten van artikel 7:610, eerste lid, van het BW. In de bestreden besluiten ligt derhalve geen toetsing aan de vereisten van artikel 7:610, eerste lid, van het BW besloten. Wat betreft de vereiste gezagsverhouding is uitsluitend getoetst of sprake is van leiding en toezicht bij de inlener, terwijl het werkgeversgezag van de uitzender - in de vorenbedoelde beperkte zin - onbesproken is gelaten. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om tot vernietiging van de bestreden besluiten over te gaan. Ter zitting heeft de rechtbank immers op basis van door C voornoemd gedane mededelingen kunnen vaststellen dat van werkgeversgezag van de zijde van eiseres onmiskenbaar sprake is geweest. Namens eiseres is dit ook niet betwist. Voorts is tussen partijen niet in geschil, en ook de rechtbank gaat er vanuit, dat betrokkenen, die zich feitelijk niet hebben laten vervangen en die daartoe zonder toestemming ook niet bevoegd zouden zijn geweest, verplicht waren de arbeid persoonlijk te verrichten, en dat eiseres als tegenprestatie verplicht was tot betaling van loon.
Aangaande de criteria van artikel 7:690 van het BW zal de rechtbank zich in het hiernavolgende beperken tot de vraag of gezegd kan worden dat betrokkenen werkzaam zijn geweest onder leiding en toezicht van medewerkers van de inlenende derden. Partijen zijn het er immers over eens, en de rechtbank sluit zich hierbij aan, dat aan de overige criteria van genoemd artikel wordt voldaan.
Wat betreft de invulling van het criterium “leiding en toezicht” merkt de rechtbank vooraf op dat het er niet om gaat of medewerkers van de inlenende derde feitelijk directe bemoeienis hebben gehad met de uitvoering van een project en of zij in voorkomende gevallen feitelijk corrigerend hebben opgetreden. Bepalend is naar het oordeel van de rechtbank of concreet aantoonbaar is dat van directe bemoeienis of corrigerend optreden (in inhoudelijk en/of organisatorisch opzicht), indien nodig, in beginsel sprake had kunnen zijn en of de werknemer aan in dat kader gegeven instructies gehoor had moeten geven.
Ten aanzien van P
P is vanaf 1 februari 1999 gedurende ongeveer 40 uur per week werkzaam geweest bij de D te E. In april 1999 is een onderzoek gestart naar de verzekeringsplicht van P. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in een drietal zogeheten buitendienstrapporten van 8 april 1999, 17 mei 1999 en 28 juni 1999, die gezamenlijk de grondslag vormen van het bij het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit van 25 oktober 1999.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit voormelde rapporten niet het bestaan van leiding en toezicht in de vorenbedoelde zin worden afgeleid. Weliswaar wordt in het rapport van 17 mei 1999 onder meer vermeld dat P werkt onder gezag, leiding en toezicht van F, interim-manager bij de G (G, onderdeel van de D), dat hij aan hem verantwoording dient af te leggen en dat met hem voortgangsgesprekken worden gevoerd, doch een en ander is in tegenspraak met de constatering in het rapport van 28 juni 1999 “dat een feitelijke leiding of gezagsrelatie t.o. van D er niet is”, en dat dhr. F voornoemd en P nauw met elkaar samenwerken onder meer in die zin dat P dhr. F vervangt op de dagen dat hij er niet is. De enkele omstandigheid dat P knelpunten bespreekt met H, directrice van G vormt onvoldoende basis voor het aannemen van het bestaan van leiding en toezicht.
Tot slot verdient in dit verband nog opmerking dat het rapport van 28 juni 1999 wordt afgesloten met het advies om P vooralsnog, voor de periode van een jaar, niet als verzekeringsplichtig aan te merken. Verweerder heeft noch in het primaire noch in het bestreden besluit inzichtelijk gemaakt waarom in weerwil van dit advies tot het bestaan van verzekeringsplicht is geconcludeerd.
Ten aanzien van Q
Q is van 4 januari 1999 tot en met 30 september 1999 full-time werkzaam geweest bij I te J. In januari 1999 is een onderzoek gestart naar de verzekeringsplicht van Q. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in een tweetal buitendienstrapporten van 20 januari 1999 en
31 augustus 1999, die gezamenlijk de basis vormen van het bij het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit van 26 oktober 1999.
Blijkens het rapport van 31 augustus 1999 heeft K, chef van de afdeling waar Q heeft gewerkt, onomwonden verklaard dat sprake is van leiding en toezicht, aangezien Q aan hem wel degelijk verantwoording dient af te leggen. Zo moet Q, aldus K, toestemming vragen indien hij een dag niet wil werken, terwijl de vrijheid van indeling van werktijden beperkt is. Voorts maakt Q volgens K deel uit van de afdeling.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan deze stellige mededelingen de conclusie kunnen verbinden dat van leiding en toezicht sprake is geweest. Van belang in dit verband is dat Q in lijn met voormelde mededelingen zelf heeft verklaard dat met K voortgangsgesprekken worden gevoerd. Bovendien heeft Q naar zijn zeggen “een redelijk grote mate van vrijheid van indeling van zijn werktijden” en zijn er afspraken gemaakt aangaande het niet verschijnen op het werk. Een en ander impliceert, zulks in overeenstemming met de mededelingen van K, dat Q geen volledige vrijheid van komen en gaan had, maar dat hij hierin beperkt was.
Ten aanzien van R
R is van november 1998 tot en met juni 1999 min of meer full-time werkzaam geweest bij L te M. In augustus 1999 is een onderzoek gestart naar de verzekeringsplicht van R. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in een drietal buitendienstrapporten van 26 augustus 1999, 23 september 1999 en 1 oktober 1999, die gezamenlijk de basis vormen van het bij het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit van 28 oktober 1999.
Blijkens het ten aanzien van R genomen bestreden besluit heeft verweerder zich wat betreft de vraag of zij heeft gewerkt onder leiding en toezicht van medewerkers van L laten leiden door de inhoud van de tussen haar en eiseres gesloten “consultancy agreement” van 26 november 1998 en niet, zoals vereist, door de feitelijke situatie zoals die zich heeft voorgedaan.
Zowel tijdens het op 27 september 1999 met de buitendienstmedewerker gevoerde gesprek als ter zitting heeft R evenwel gedetailleerd uiteengezet welke werkzaamheden zij heeft verricht, hoe haar werkzaamheden organisatorisch waren ingericht en waaruit het overleg met medewerkers van L bestond. Gelet op deze consistente en gedetailleerde weergave, die geheel in overeenstemming is met hetgeen N, manager Human Resources bij L, op 21 september 1999 heeft verklaard, moet naar het oordeel van de rechtbank gezegd worden dat van leiding en toezicht door medewerkers van L geen sprake is geweest. Het geringe overleg dat R voerde met (leidinggevende) medewerkers van L en de voortgangsrapportage die R heeft opgesteld - dit alles overigens geheel op eigen initiatief - diende er vooral toe de wensen van L in beeld te brengen en daarop het vervolg van de werkzaamheden af te stemmen. Voorts had R, in tegenstelling tot de overige medewerkers op haar afdeling, volledige vrijheid van komen en gaan. Zij hoefde over de indeling van haar werktijden aan niemand verantwoording af te leggen.
Ten aanzien van S
S is vanaf januari 1998 (tot naar alle waarschijnlijkheid eind 1999) werkzaam geweest bij de V te W. In april 1999 is een onderzoek ingesteld naar de verzekeringsplicht van S. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in een tweetal buitendienstrapporten van 15 april 1999 en 26 augustus 1999. Deze rapporten, alsmede een op 4 november 1999 gedateerd verslag van een telefoongesprek, vormen de basis van het primaire besluit van 8 november 1999.
Waar het gaat om de vraag of S vanaf 1 januari 1999 heeft gewerkt onder leiding en toezicht van medewerkers van de V heeft verweerder zich, zo blijkt uit het ten aanzien van S genomen bestreden besluit en zo is ter zitting door verweerders gemachtigde bevestigd, laten leiden door de inhoud van voornoemd verslag van 4 november 1999. Zulks ligt ook voor de hand nu het aspect “leiding en toezicht” in de rapporten van 15 april 1999 en 26 augustus 1999, op een enkele opmerking na over de bepalingen in de tussen eiseres en S gesloten “consultancy agreement”, onbelicht is gebleven.
In het bewuste verslag wordt door een medewerker van het GAK te Rijnmond weergegeven wat X, “afdelingshoofd van V”, te melden had over de feitelijke situatie waarin S werkzaam is, te weten: “Dhr S is op dezelfde voorwaarden werkzaam als al de medewerkers op de afdeling die bij de V in dienst zijn. Maakt deel uit van een team, staat onder gezagsverhouding.”
Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van deze blote, ongemotiveerde mededeling niet de conclusie worden getrokken dat S onder leiding en toezicht van medewerkers van de V heeft gewerkt. In feite ontbreekt elk concreet zicht op de omstandigheden waaronder S zijn taken heeft verricht, terwijl voorts, bij gebreke van nadere informatie over de precieze functie van dhr. X en zijn relatie tot S, niet duidelijk is welke waarde aan zijn mededeling kan worden gehecht.
Ten aanzien van T
T is vanaf 8 juli 1999 full-time werkzaam geweest bij Y, zijnde de automatiseringstak van Z te ZZ. In september 1999 is een onderzoek ingesteld naar de verzekeringsplicht van T. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in een drietal buitendienstrapporten van
9 september 1999, 4 oktober 1999 en 24 november 1999, die gezamenlijk de basis vormen van het bij het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit van 6 december 1999.
Op 8 juli 1999 is tussen eiseres en T een overeenkomst van opdracht gesloten. Hierin wordt als opdrachtgever naast Z tevens genoemd EE B.V. te FF (verder: EE). Feitelijk is het zo dat eiseres een opdracht heeft ontvangen van EE, die op haar beurt een opdracht heeft ontvangen van Y (in die zin dat Y de uitvoering van een tussen haar en EE gesloten “facilitymanagementovereenkomst” aangaande onder meer het netwerkbeheer bij Z heeft uitbesteed aan EE). T had de leiding over de GG, bestaande uit vijf medewerkers. Het werk werd verricht in het kantoor van Z te ZZ.
Zoals blijkt uit het ten aanzien van T genomen bestreden besluit, en zoals door verweerders gemachtigde ter zitting is erkend, heeft verweerder Y als inlenende derde aangemerkt en getoetst of aldaar sprake is geweest van leiding en toezicht. Uit voormelde rapporten, noch uit hetgeen T ter zitting heeft verklaard, is de rechtbank echter afdoende gebleken van door medewerkers van Y, in het bijzonder HH, gegeven reële werkleiding. Op basis van voormelde rapporten bestaat dezerzijds veeleer de indruk dat, indien van leiding al sprake was, deze is gegeven door medewerkers van EE, in het bijzonder JJ. Laatstgenoemde was in zijn functie van projectleider direct verantwoordelijk voor de GG, aldus dhr. HH voornoemd.
Al het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de ten aanzien van P, S - wat betreft de periode vanaf 1 januari 1999 - en T genomen bestreden besluiten strijdig zijn met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel (artt. 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb). De daartegen gerichte beroepen zijn mitsdien gegrond. De besluiten zullen worden vernietigd en verweerder zal worden opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen. Het ten aanzien van S genomen bestreden besluit is naar het oordeel van de rechtbank overigens ook in een ander opzicht strijdig met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, aangezien daarin, waar het gaat om de verzekeringsplicht over de periode van 1 september 1998 tot 31 december 1998, in het geheel niet wordt gemotiveerd waarom tot ongegrondverklaring van de bezwaren is geconcludeerd. Verweerder zal zulks in het nieuw te nemen besluit op bezwaar alsnog inzichtelijk dienen te maken.
Met betrekking tot R komt de rechtbank op grond van het vorenoverwogene tot de slotsom dat verweerder ten onrechte op grond van artikel 3 van de sociale verzekeringswetten verzekeringsplicht heeft aangenomen. Het beroep, gericht tegen het ten aanzien van R genomen bestreden besluit, is derhalve gegrond en het besluit zal worden vernietigd. Voorts ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Het primaire besluit van 28 oktober 1999 zal worden herroepen onder de bepaling dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
Wat betreft Q is de rechtbank, het vorenstaande in aanmerking nemende, van oordeel dat verweerder hem terecht op grond van artikel 3 van de sociale verzekeringswetten als verzekeringsplichtig heeft aangemerkt. Dit leidt ertoe dat het beroep, gericht tegen het ten aanzien van Q genomen bestreden besluit, ongegrond is.
Aangaande het namens eiseres gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank nog het volgende.
Aan de hand van het door eiseres overgelegde besluit van 11 juli 2001 kan worden vastgesteld dat verweerder bij de beoordeling van de verzekeringsplicht van dhr. N (die evenals betrokkenen via eiseres werkzaam is geweest bij een van haar opdrachtgevers) ten onrechte niet heeft getoetst aan de criteria van de artikelen 7:610, eerste lid, en 7:690 van het BW. Het gelijkheidsbeginsel strekt evenwel niet zo ver dat verweerder gehouden zou zijn om ook ten aanzien van betrokkenen, een onjuiste toets aanleggende, foutieve beslissingen te nemen.
Met betrekking tot het door eiseres ingebrachte besluit van het Lisv van 2 april 2001 volstaat de rechtbank met de opmerking dat eiseres eerst te rekenen vanaf 1 januari 2001 is ingedeeld in sector 44 “Zakelijke dienstverlening II” (en niet meer, zoals vóór die datum, in sector 52 “Uitleenbedrijven”), terwijl de werking van de bestreden besluiten zich, zo is hiervóór reeds vermeld, niet verder uitstrekt dan tot 1 september 2000.
Wat betreft het verzoek van eiseres om schadevergoeding, bestaande uit renteschade als gevolg van het feit dat de premiebedragen reeds zijn voldaan, sluit de rechtbank af met de constatering dat dienaangaande niet de bestreden besluiten, doch de besluiten waarbij de premienota’s zijn opgelegd als de schadeveroorzakende besluiten moeten worden aangemerkt.
Het verzoek om schadevergoeding komt reeds hierom niet voor toewijzing in aanmerking.
In verband met de gegrondverklaring van een viertal beroepen acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder onder toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763) begroot op € 966,-- aan kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Bij de berekening van dit bedrag heeft de rechtbank in aanmerking genomen:
- dat sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van voormeld besluit, zodat kan worden uitgegaan van één zaak,
- dat 1 punt kan worden toegekend voor de indiening van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting,
- en dat hierop de wegingsfactor 1,5 kan worden toegepast, aangezien het gewicht van de zaak als “zwaar” kan worden gekwalificeerd.
Tevens dient ten aanzien van de beroepen die gegrond zijn verklaard toepassing te worden gegeven aan artikel 8:74, eerste lid, van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
4. Beslissing
De rechtbank,
- verklaart de beroepen, geregistreerd onder de nummers Awb 00/1674 CSV (P), Awb 00/1676 CSV (R), Awb 00/1677 CSV (S) en Awb 00/1678 CSV (T), gegrond;
- vernietigt de ten aanzien van P, S en T genomen besluiten op bezwaar van 31 juli 2000 en bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
- vernietigt het ten aanzien van R genomen besluit op bezwaar van 31 juli 2000, herroept het besluit van 28 oktober 1999 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit op bezwaar;
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 00/1675 (Q), ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 966,-- en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden;
- gelast het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres de door haar betaalde griffierechten ad in totaal (4 x € 204,20 =) € 816,80 te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. J.J. Penning, voorzitter, mr. W.F. Bijloo en mr. P.E.M. Messer-Dinnissen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. K.A.M. van Hoof als griffier. In het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2002, door
mr. J.J. Penning voornoemd in tegenwoordigheid van de griffier voornoemd.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 23 oktober 2002