ECLI:NL:RBARN:2002:AE9415

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
11 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Reg.nr.: 02/1965 (verzoek om voorlopige voorziening)
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.F. Bijloo
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van jachtakte wegens onzorgvuldige opslag van wapens

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Arnhem op 11 oktober 2002 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van J.H. Drexler tegen de Korpschef van de Regiopolitie Gelderland-Midden. Verzoeker had een jachtakte ontvangen, maar deze werd op 23 juli 2002 ingetrokken door verweerder. De intrekking was gebaseerd op het feit dat verzoeker zijn wapens niet op de juiste wijze had opgeslagen, wat leidde tot een inbraak in de woning van zijn moeder. Verweerder stelde dat verzoeker de wapens niet deugdelijk had opgeborgen, wat een aanwijzing vormde dat hij niet langer te vertrouwen was met het voorhanden hebben van wapens en munitie.

Verzoeker voerde aan dat hij ten tijde van de inbraak bij zijn moeder woonde en dat de opslag van de wapens in de afgesloten kast in haar woning juist zorgvuldiger was. Hij betwistte ook de bewering van verweerder dat de kast eenvoudig te openen was. De voorzieningenrechter overwoog dat wapens en munitie een ernstige bedreiging voor de veiligheid vormen en dat van jachtaktehouders strikte naleving van de voorschriften mag worden verwacht. De rechter concludeerde dat de intrekking van de jachtakte gerechtvaardigd was, omdat verzoeker zijn wapens niet op het door hem opgegeven adres had opgeslagen en hij geen formele duidelijkheid had verschaft over de bewaarplaats van de wapens. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector Bestuursrecht
Reg.nr.: 02/1965 (verzoek om voorlopige voorziening)
UITSPRAAK
van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
J.H. Drexler, wonende te Angerlo, verzoeker,
en
de Korpschef van de Regiopolitie Gelderland-Midden, verweerder.
alsmede:
de Minister van Justitie, partij ex artikel 8:26 van de Awb.
1. Procesverloop
Laatstelijk bij besluit van 23 april 2002 heeft verweerder aan verzoeker een jachtakte afgegeven als bedoeld in artikel 38, eerste lid, aanhef en onder a, van de Flora- en Faunawet (FFW).
Bij besluit van 23 juli 2002 heeft verweerder deze jachtakte ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij schrijven van 3 september 2002 administratief beroep ingesteld bij de Minister van Justitie. Namens verzoeker heeft mr. P.C.H. van Schooten, advocaat te Assen, de gronden van het beroep aangevuld bij aanvullend beroepschrift van 11 september 2002. Bij schrijven van gelijke datum is tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 10 oktober 2002. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Schooten, voornoemd. Verweerder heeft zich, zoals vooraf aangekondigd, niet doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 41, eerste lid, aanhef en onder c, van de FFW, wordt een jachtakte in ieder geval ingetrokken indien de houder misbruik heeft gemaakt van wapens en munitie dan wel van de bevoegdheid om wapens en munitie voorhanden te hebben, of indien er anderszins aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoeker, nadat hij was teruggekeerd van een jacht in Polen, zijn wapens niet (aanstonds) heeft opgeborgen in zijn eigen woning, doch in een afgesloten kast in de woning van zijn moeder. Tijdens een inbraak in deze woning is (onder andere) deze kast opengebroken en doorzocht, zonder dat de wapens overigens werden meegenomen.
Na kennisneming van voormelde inbraak heeft verweerder bij het thans bestreden besluit de jachtakte van verzoeker ingetrokken. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat verzoeker, in afwijking van de daartoe aan de jachtakte verbonden beperkingen en voorwaarden, de wapens niet alleen buiten zijn eigen woning heeft bewaard, maar dat hij tevens bij de opslag van de wapens niet de vereiste voorzichtigheid en zorg heeft betracht, nu de kast waarin de wapens waren opgeborgen op kennelijk eenvoudige wijze en vermoedelijk in een zeer kort tijdsbestek is opengebroken. Uit dit laatste maakt verweerder op dat de kast niet voldeed aan het criterium " deugdelijk en voor onbevoegden moeilijk toegankelijk", welk criterium als zodanig eveneens in de aan de jachtakte verbonden voorwaarden is opgenomen (opslagwijze). Verweerder is van mening dat voorgaande een aanwijzing vormt dat aan verzoeker het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd en dat misbruik van de jachtakte, vuurwapens en/of munitie moet worden gevreesd. Hierbij wijst verweerder er nog op dat verzoeker eerder (op 30 augustus 2001) schriftelijk is gewaarschuwd vanwege het niet nakomen van de voorschriften in de Wet wapens en munitie (ter zake van het niet tijdig ter controle aanbieden van een nieuw wapen). Mede gelet hierop acht verweerder het ongewenst en onverantwoord dat verzoeker nog langer in het bezit is van vuurwapens en/of munitie en is hij bij het thans bestreden besluit overgegaan tot intrekking van de aan verzoeker afgegeven jachtakte.
Verzoeker kan zich met dit besluit niet verenigen. Hiertoe heeft hij vooreerst aangevoerd dat hij ten tijde van de inbraak feitelijk bij zijn moeder woonde en dat juist eerdergenoemde "uiterste voorzichtigheid en zorg bij de omgang met het wapen of de munitie" met zich brengt dat de wapens en munitie ook op dit feitelijke woonadres worden bewaard, waar toezicht door de aktehouder beter is gewaarborgd.
Voorts bestrijdt verzoeker dat de wapens en de munitie niet afdoende waren opgeborgen. Naar de mening van verzoeker geeft het standpunt van verweerder dat de kast "kennelijk op eenvoudige wijze en vermoedelijk in een zeer kort bestek is opengebroken" blijk van een subjectieve beoordeling van de opslagwijze, zonder dat hieraan enig nader onderzoek ten grondslag is gelegd. Dit klemt -zo stelt verzoeker- nu uit de in dit verband overgelegde reparatienota blijkt dat niet alleen de deur, maar tevens de sponning en de muur bij de inbraak zijn beschadigd, hetgeen er op wijst dat de kast niet eenvoudig was te openen. Voorts wijst verzoeker er op dat de kast zich op de eerste verdieping van de woning bevindt. Verzoeker stelt dan ook dat de opbergplaats als "deugdelijk en voor onbevoegden moeilijk toegankelijk" moet worden gekwalificeerd. Verzoeker merkt hierbij nog op dat hij reeds voorafgaand aan de inbraak een wapenkluis had besteld, waaruit eveneens kan worden opgemaakt dat hij zorgvuldig met geweren en munitie omgaat.
Tot slot wijst verzoeker er op dat het niet tijdig ter controle aanbieden van het nieuwe wapen niet aan hem kan worden toegerekend, nu het politiepersoneel van het politiebureau van Zevenaar -bij welk bureau de aanbieding moest plaatvinden- in die periode zeer moeilijk bereikbaar was.
De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande het volgende.
Vooraf moet worden opgemerkt dat wapens en munitie een potentieel ernstige bedreiging vormen voor de veiligheid in de samenleving. Gelet op het betrokken zwaarwegende maatschappelijk belang van de veiligheid in de samenleving en de daaraan voor de overheid verbonden plicht deze veiligheid te waarborgen, dient voor de toepassing van het criterium "misbruik" dan ook een restrictief beleid te worden gevoerd. Degene aan wie een jachtakte is afgegeven komt immers in een uitzonderingspositie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie het algemene wettelijke verbod geldt wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich dat van de jachtaktehouder stipte naleving van de toepasselijke wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens mag worden verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Het weigeren dan wel intrekken van een jachtakte is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Het is tegen deze achtergrond dat het besluit tot intrekking dient te worden geplaatst, waarbij opmerking verdient dat reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de gemaakte uitzondering voldoende reden vormt om tot intrekking over te gaan.
Ten aanzien van het besluit thans in geding overweegt de voorzieningenrechter, indachtig het hiervoor weergegevene, het volgende.
Vooreerst merkt de voorzieningenrechter op dat de "vrees voor misbruik", anders dan in artikel 7, eerste lid, onder b en c, van de Wet wapens en munitie, niet terugkomt in het bepaalde in artikel 41, eerste lid, onder c, van de FFW. Verweerder heeft deze vrees, anders dan hij heeft gedaan, dan ook niet aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen.
Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter zich voor de vraag gesteld of verweerder, gezien de omstandigheden van het geval, zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er anderszins aanwijzingen zijn dat aan verzoeker het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd. Hierbij wordt opgemerkt dat onder "het niet langer kunnen toevertrouwen" van een wapen of munitie als bedoeld in artikel 41, eerste lid, onder c, van de FFW tevens is te begrijpen het niet betrachten van de uiterste voorzichtigheid en zorg bij de omgang met het wapen of de munitie, zoals het niet afdoende opbergen van het wapen of de munitie.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker de jachtgeweren afzonderlijk van de daarbijbehorende munitie heeft bewaard in een afgesloten kast op de eerste verdieping van de woning van zijn moeder in Doesburg. Desgevraagd heeft verzoeker ter zitting medegedeeld dat niemand anders dan hij over de sleutel beschikte. Gelet hierop en vanwege de omstandigheid dat de kast blijkens de daaraan toegebrachte schade met fors geweld is opengebroken, hetgeen aannemelijk maakt dat de kast op deugdelijke wijze was afgesloten, kan naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gezegd dat sprake is van een niet afdoende opbergen van de wapens. Verweerder heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Met name klemt in dit opzicht de omstandigheid dat verweerder geen onderzoek heeft gedaan naar de deugdelijkheid van de kast als zodanig en de wijze waarop deze was afgesloten. Met verzoeker moet worden geoordeeld dat de enkele subjectieve beleving van verweerder in dit verband onvoldoende is.
Voorgaande brengt evenwel nog niet met zich dat het bestreden besluit geen stand zal kunnen houden. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
In de aan verzoeker afgegeven (en thans ingetrokken) jachtakte is onder 5. de voorwaarde opgenomen dat de houder bij verhuizing de jachtakte onverwijld ter wijziging dient aan te bieden aan de korpschef van politie van zijn (nieuwe) woonplaats en de verhuizing tevens kenbaar dient te maken bij de korpschef van politie van zijn vorige woonplaats.
Voorts is aan de jachtakte -voor zover hier relevant- de beperking verbonden dat het vervoer van de op de jachtakte vermelde vuurwapens is beperkt tot het vervoeren tussen de woning en plaatsen waar de houder van de jachtakte bevoegd is te jagen.
Naar voorlopig oordeel dezerzijds heeft het opnemen van voornoemde voorwaarde, bezien in samenhang met genoemde aan akte verbonden beperking, niet alleen tot doel te verhinderen dat de wapens worden vervoerd buiten de weg welke daar redelijkerwijze voor is geboden, doch strekt zij er tevens toe de feitelijke bewaarplaats bij de politie bekend te doen zijn.
Blijkens de afgegeven (en thans ingetrokken) jachtakte heeft verzoeker zijn adres te Angerlo als woonadres opgegeven. Mitsdien heeft verzoeker te kennen gegeven aldaar de wapens op te bergen en zal de weg waarlangs het verzoeker is toegestaan de wapens te vervoeren van dit adres moeten worden afgeleid. Nu verzoeker, in strijd met de strekking van voornoemde bepalingen, zijn wapens in de woning van zijn moeder te Doesburg heeft opgeborgen, zonder dat deze locatie (formeel) als bewaarplaats bij verweerder bekend was, heeft verweerder zulks terecht kunnen aanmerken als een aanwijzing (als bedoeld in artikel 41, eerste lid, aanhef en onder c, van de FFW) dat aan verzoeker het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd. Hierbij dient te worden opgemerkt dat niet is gebleken dat verzoeker na terugkomst uit Polen niet in staat is geweest de wapens direct naar het in de akte vermelde adres te brengen.
Aan het voorgaande kan niet afdoen dat verzoeker -in verband met de ziekte (en later het overlijden) van zijn vader- zowel in het jaar 2000 als in het jaar 2001 mondeling aan verweerder heeft medegedeeld dat hij gedurende langere tijd niet in zijn woonhuis te Angerlo, maar in het huis van zijn moeder te Doesburg zou wonen. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter mag van verzoeker in dit verband worden verwacht dat hij verweerder formeel duidelijkheid verschaft in de bewaarplaats van de hem toevertrouwde wapens. Het uitblijven van deze formele duidelijkheid dient dan ook voor rekening van verzoeker te blijven. Dit klemt te meer nu verzoeker -ondanks zijn (beweerdelijke) mededelingen omtrent zijn feitelijke woonsituatie- in de laatstelijke aanvraag om een jachtakte wederom als woonadres zijn adres in Angerlo heeft opgegeven, op de juistheid waarvan verweerder mag afgaan.
Gelet op het hiervoor overwogene en mede gelet op het imperatieve karakter van artikel 41 van de FFW, heeft verweerder derhalve niet anders kunnen beslissen dan tot intrekking van de jachtakte over te gaan.
Mitsdien bestaat geen aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening in te willigen. Hetgeen door verzoeker overigens is aangevoerd leidt niet tot een andere conclusie.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
Beslist wordt als volgt.
4. Beslissing
De voorzieningenrechter,
wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gewezen door mr. W.F. Bijloo als voorzieningenrechter en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2002, in tegenwoordigheid van mr. S.A. van Hoof als griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden aan partijen op: