Rechtbank te Arnhem
Sector Bestuursrecht
Reg.nr.: AWB 02/1404 en 02/1437 (hoofdzaken)
AWB 02/1254 (verzoek om op opheffing voorlopige voorziening)
van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:87, eerste lid, van de Awb in het geding tussen:
1. A, wonende te X;
2. Bisschop Vastgoed B.V., gevestigd te Lunteren;
verzoekers in de zin van artikel 8:87 van de Awb
1. B en C, wonende te Y;
2. Dorpsraad Bennekom, gevestigd te Bennekom;
eisers
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 31 mei 2002
Namens verweerder is bij besluit van 7 juni 2001 aan Didheest Projectontwikkeling B.V. te Lunteren, onder gelijktijdige verlening van een binnenplanse vrijstelling bouwvergunning verleend voor de bouw van twee woningen met garage-berging op het perceel X te Y.
Tegen dit besluit hebben eisers (verder afzonderlijk aangeduid als respectievelijk eisers sub 1 en de dorpsraad) bij brieven van 2 juli 2001 en 18 juni 2001 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 november 2001 is namens verweerder besloten om aan verzoeker sub 2 "vergunning te verlenen voor het wijzigen van de situering van twee woningen op het perceel X te Y", waarvoor eerdergenoemde bouwvergunning is verleend.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brieven van 16 november 2001 en 22 november 2001 bezwaar gemaakt. Bij brief van 16 november 2001 is namens eisers sub 2 tevens de president van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit.
Bij uitspraak van 29 november 2001 (Reg.nr AWB 01/2073) heeft de president, voor zover hier relevant, de bestreden besluiten geschorst.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder, voor zover hier relevant, besloten om de bezwaren van eisers tegen de vrijstellingen op grond van de bestemmingsplanvoorschriften gegrond te verklaren en deze vrijstellingen in te trekken. Voorts heeft verweerder besloten om ten behoeve van het bouwplan voor zover nodig vrijstelling te verlenen met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Verder heeft verweerder bij het bestreden besluit de ingediende bezwaren tegen het verlenen van de bouwvergunning ongegrond verklaard en de besluiten van 8 juni 2001 en 6 november 2001, zij het op andere gronden, gehandhaafd.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brieven van 3 en 5 juli 2002 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij brieven van 17 juni 2002 en 16 juli 2002 hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht om opheffing van de bij de uitspraak van 29 november 2001 getroffen voorlopige voorziening.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 30 juli 2002. Verzoeker sub 1 is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.W. van der Linde, advocaat te Ede, tevens optredend als gemachtigde van Bisschop Vastgoed B.V. Namens verweerder is verschenen de heer G.G.H. Rijkse, ambtenaar van de gemeente. Eisers sub 1 hebben zich doen vertegenwoordigen door
mr. J.R. Zeelenberg van de Stichting Rechtsbijstand Gezondheidheidszorg. De dorpsraad heeft zich doen vertegenwoordigen door de heer G. Zijlstra, penningmeester van de dorpsraad.
Ingevolge artikel 8:87, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, ook ambtshalve, een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen.
Op grond van artikel 8:87, tweede lid juncto artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter indien een verzoek om opheffing wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter doet deze omstandigheid zich hier voor.
Ten aanzien van de hoofdzaak
Ten aanzien van het beroep van de dorpsraad zal de voorzieningenrechter allereerst beoordelen of verweerder de bezwaarschriften van de dorpsraad bij het bestreden besluit terecht ontvankelijk heeft geacht. Hieromtrent wordt overwogen als volgt.
Ingevolge artikel 7:1 van de Awb, in samenhang met artikel 8:1 van die wet, staat tegen een besluit bezwaar en beroep open voor degene die als belanghebbende kan worden aangemerkt. Onder belanghebbende wordt op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede worden beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstelling en krachtens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Blijkens de zich onder de gedingstukken bevindende statuten van de dorpsraad stelt deze vereniging zich ten doel: "het behartigen van de belangen van de inwoners van het dorp Bennekom, waaronder te verstaan de buurten van de gemeente Ede, genummerd 30 tot en met 33, 38 en 39, en tevens de leefbaarheid te bevorderen en een bijdrage te leveren aan het realiseren van een goed woon- en leefklimaat, alles in de meest ruime zin van het woord".
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voornoemde, zeer ruim geformuleerde, doelstelling onvoldoende specifiek om aan te kunnen nemen dat de dorpsraad door de onderhavige besluitvorming (rechtstreeks) wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. Nu overigens geen rechtstreeks betrokken belang is gesteld of gebleken kan de dorpsraad niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb worden aangemerkt.
Verweerder had, gelet op het voorgaande, de bezwaren van de dorpsraad niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het beroep van de dorpsraad is mitsdien gegrond en het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De voorzieningenrechter merkt daarbij volledigheidshalve nog op dat een beslissing strekkende tot afdoening van een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb als zodanig een publiekrechtelijke rechtshandeling behelst, bij welk besluit de dorpsraad (wel) als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb moet worden beschouwd. De vraag of een bezwaar niet-ontvankelijk is heeft derhalve geen invloed op de ontvankelijkheid in beroep.
De voorzieningenrechter zal uit het oogpunt van proceseconomie met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en de bezwaren van de dorpsraad alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
Omtrent het beroep van eisers sub 2 wordt vervolgens overwogen als volgt.
De gronden waarop het onderhavige bouwplan is geprojecteerd hebben ingevolge het ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Bennekom-West" de bestemmingen "Woondoeleinden (W)", "Erf (E)" en "Tuin".
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om anders te oordelen omtrent de wijze waarop het bouwplan zich verhoudt tot de ter plaatse vigerende bestemming dan in de eerdergenoemde uitspraak 29 november 2001 is gedaan. Dezerzijds wordt derhalve vastgesteld dat het onderhavige bouwplan om de navolgende redenen in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Allereerst wordt van de totale bebouwingsoppervlakte van de twee woningen tezamen circa 86m2 buiten het op de plankaart aangeduide gebouwenvlak geprojecteerd, waarbij - globaal bemeten - 15 m2 in de bestemming "tuin" is gesitueerd en ongeveer 71 m2 in de bestemming "Erf". Hierdoor overschrijdt het bouwplan het ingevolge artikel 21, tweede lid, aanhef en onder C. 2° van de planvoorschriften voor uitbreiding van woningen op de bestemming "Erf" geldende bebouwingsmaximum van 40 m2 met circa 31 m2. Voorts staat het bestemmingsplan de (gedeeltelijke) oprichting van gebouwen in de bestemming "tuin" niet toe en kan daarvoor in casu - waarin de maximaal toegestane woninguitbreiding binnen de bestemming "Erf" meer dan ten volle wordt benut - geen binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid worden verleend.
Tenslotte bedraagt de goothoogte van de achtergevels van de woningen - die zich op gronden met de bestemming "Erf" bevinden - 4,90 meter, terwijl de goothoogte ingevolge de planvoorschriften binnen deze bestemming ten hoogste 3 meter (en na vrijstelling ten hoogste 3,5 meter) mag bedragen.
Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit deze strijdigheden opgeheven door het verlenen van vrijstelling ex artikel 19, derde lid, van de WRO. Op grond van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Bro 1985), voor zover hier relevant, komen voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de wet in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
Vast staat dat in de onderhavige situatie geen sprake is van een uitbreiding van een bestaand woongebouw. Het bouwplan heeft kennelijk de strekking om de uitbreiding waarvoor vrijstelling wordt verleend, geïntegreerd met een nog niet bestaande woning tot stand te brengen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter ziet artikel 20 van het Bro 1985 niet op een dergelijk bouwplan waarbij niet kan worden nagegaan welk gedeelte van het bouwplan als woongebouw moet worden aangemerkt en welk gedeelte als uitbreiding daarvan heeft te gelden.
Voorts wordt in aanmerking genomen dat in de Nota van toelichting bij het Bro 1985 voldoende steun is te vinden voor het standpunt dat met artikel 20, aanhef en onder a, van het Bro 1985 slechts is beoogd vrijstelling mogelijk te maken voor bouwwerken van ondergeschikte planologische betekenis bij bestaande woongebouwen. Het hanteren van een ruime uitleg van dit artikelonderdeel, zoals verweerder in casu heeft gedaan, zou met zich brengen dat met de lichte vrijstellingsmogelijkheid op ingrijpende wijze de uitgangspunten van een bestemmingsplan kunnen worden doorkruist, hetgeen de wetgever uitdrukkelijk niet heeft beoogd.
Tenslotte wordt overwogen dat met het onderhavige bouwplan niet wordt voldaan aan de in genoemd artikelonderdeel neergelegde eis dat het aantal woningen gelijk dient te blijven. De omstandigheid dat het bestemmingsplan de bouw van twee woningen op het onderhavige bouwperceel op zich toelaat, is in dat kader niet relevant; genoemde eis ziet naar dezerzijds oordeel op het aantal feitelijk bestaande woningen.
Geconcludeerd moet derhalve worden dat verweerder in strijd met het bepaalde in artikel 20 Bro toepassing heeft gegeven aan artikel 19, lid 3, van de WRO. Het beroep van eisers sub 2 is mitsdien gegrond. Het bestreden besluit komt derhalve ook voor het overige voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal derhalve een nieuwe beslissing op het bezwaar van eisers sub 2 dienen te nemen. Bij die beslissing zal verweerder alsnog kunnen onderzoeken of de bij de primaire besluiten verleende bouwvergunning in stand kan worden gelaten na het verlenen van vrijstelling ingevolge artikel 19, eerste of tweede lid, van de WRO.
De voorzieningenrechter ziet gezien het vorenstaande aanleiding om overeenkomstig artikel 8:85, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb te bepalen dat de bij uitspraak van 29 november 2001 getroffen voorlopige voorziening niet eerder vervalt dan nadat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar van eisers sub 2 heeft genomen.
De voorzieningenrechter acht tenslotte termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75, eerste lid, van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eisers sub 2 gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op
€ 644,-- aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten van de dorpsraad is de voorzieningenrechter niet gebleken. Voorts ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerders gemeente te gelasten het door eisers betaalde griffierecht aan hen te vergoeden.
Ten aanzien van het verzoek om opheffing van een voorlopige voorziening
Gezien de hierna weer te geven beslissing in de hoofdzaak, bestaat geen aanleiding het verzoek tot het opheffen van de getroffen voorlopige voorziening in te willigen.
In verband daarmee acht de voorzieningenrechter termen aanwezig te bepalen dat het door verzoekers met betrekking tot het verzoek om opheffing gestorte griffierecht ten bedrage van € 109,-- aan hen wordt gerestitueerd.
Beslist wordt als volgt.
3. Beslissing
Ten aanzien van de hoofdzaak:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het besluit van 31 mei 2002;
- verklaart de bezwaren van de dorpsraad van 18 juni 2001 en 22 november 2001 niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar van eisers sub 2 dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eisers sub 2 gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,-- en wijst de gemeente Ede aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden;
- bepaalt dat de gemeente Ede aan eisers sub 2 het door hen betaalde griffierecht ad € 109,-- en aan de dorpsraad het door hem betaalde griffierecht ad € 218,-- vergoedt;
- bepaalt dat de bij uitspraak van 29 november 2001 getroffen voorlopige voorziening niet eerder vervalt dan nadat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar van eisers sub 2 heeft genomen.
Ten aanzien van het verzoek om opheffing van de voorlopige voorziening:
- wijst het verzoek om opheffing van de voorlopige voorziening af;
- bepaalt dat de griffier het door verzoekers gestorte griffierecht aan hen restitueert.
Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries als voorzieningenrechter en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2002, in tegenwoordigheid van
mr. G.W.B. Heijmans als griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Hoger beroep staat niet open voor zover is beslist op het verzoek om opheffing van de voorlopige voorziening.