Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
Multiland Vastgoed B.V.,
gevestigd te Arnhem en kantoorhoudende te Doorwerth, eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum, verweerder;
X , wonende te A, partij ex artikel 8:26 van de Awb.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 29 augustus 2000, verzonden op
30 augustus 2000.
Bij brief van 22 november 1999 heeft eiseres bij verweerder een aanvraag ingediend voor de oprichting van een hotel op het perceel plaatselijk bekend als het terrein "Hoog Doorwerth" te Heelsum.
Bij besluit van 24 januari 2000, bekendgemaakt bij brief van 26 januari 2000 en verzonden op 28 januari 2000, heeft verweerder onder toepassing van artikel 50, eerste lid, van de Woningwet (Wow) de beslissing omtrent bovengenoemde aanvraag aangehouden.
Tegen dit besluit heeft mr. W.H.J.O. Wolters, advocaat te Arnhem, namens eiseres bij brief van 9 maart 2000 bezwaar gemaakt.
Het bezwaar is behandeld door de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van verweerders gemeente. Deze commissie heeft bij brief van 15 augustus 2000 advies aan verweerder uitgebracht.
Bij het hierboven aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het eerdergenoemde besluit gehandhaafd. Voor de motivering van het besluit heeft verweerder verwezen naar het advies van voormelde commissie.
Tegen dit besluit heeft mr. R.D. Boesveld, advocaat te Arnhem, namens eiseres bij brief van 10 oktober 2000 beroep ingesteld, waarna de gronden van het beroep zijn uiteengezet in een aanvullend beroepschrift van 7 november 2000.
Verweerder heeft bij brief van 27 november 2000 een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de rechtbank heeft eiseres een nader stuk in het geding gebracht.
Bij brief van 13 mei 2000 heeft X, wonende te A zich als partij ex artikel 8:26 van de Awb gesteld.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 4 juni 2002. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door mr. Boesveld voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. mr. J.A.M. van den Berk, advocaat te Arnhem.
Voorts is verschenen X als partij ex artikel 8:26 van de Awb.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de rechtbank het navolgende.
Op 15 december 1993 heeft de raad van de gemeente Renkum ten aanzien van onder meer het in geding zijnde perceel het bestemmingsplan "Kantorencomplex Doorwerth/Hoog Doorwerth 1993" (verder: het bestemmingsplan 1993) vastgesteld, welk plan een gedeeltelijke herziening inhoudt van het bestemmingsplan "Buitengebied 1973". Het bestemmingsplan 1993 voorziet in de bouw van zeven villa's in een bos bij Hoog Doorwerth, evenals in de uitbreiding van een bestaand kantoorgebouw aldaar.
Bij besluit van 19 juli 1994 hebben Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland (verder: GS) goedkeuring verleend aan het bestemmingsplan 1993 voor zover dit zag op de gronden met de bestemming woondoeleinden en bos en gedeeltelijk goedkeuring verleend voor zover het de gronden betrof met de bestemming kantoordoeleinden.
Bij uitspraak van 17 juli 1995 heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) voornoemd besluit van GS geschorst.
Bij uitspraak van 27 juni 1996 heeft de ABRS het beroep tegen vorenstaand besluit van GS gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover het bestemmingsplan 1993 daarbij is goedgekeurd. Voorts heeft de ABRS in zoverre zelf in de zaak voorzien door goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Kantoordoeleinden" voor zover GS daaraan niet reeds goedkeuring hadden onthouden.
Naar aanleiding van deze uitspraak hebben GS op 14 maart 2000 een nieuw besluit genomen, waarbij goedkeuring aan het bestemmingsplan 1993 is onthouden.
Bij uitspraak van 3 oktober 2001 heeft de ABRS het beroep van de raad van verweerders gemeente tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard.
Op 24 april 2002 heeft de raad naar aanleiding van voornoemd GS-besluit een nieuw bestemmingsplan vastgesteld waarbij de horecabestemming die op het in geding zijnde perceel ingevolge het bestemmingsplan Buitengebied 19973 rust, is gewijzigd in de bestemming bos.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de beslissing op de vergunningaanvraag van eiseres ingevolge het bepaalde in artikel 50, eerste lid, van de Wow moet worden aangehouden omdat een herziening van het bestemmingsplan Buitengebied 1973 is vastgesteld. Verweerder stelt dat in het onderhavige geval weliswaar geen wettelijke regeling van toepassing is die concreet aangeeft dat een aanhoudingsplicht aanwezig is, maar dat uit de strekking van artikel 50 van de Wow valt af te leiden dat voor toekomstige ongewenste ontwikkelingen, zoals hier aan de orde, een aanhoudingsverplichting moet worden aangenomen en dat hij derhalve in alle redelijkheid heeft kunnen besluiten de beslissing omtrent de aanvraag aan te houden.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat GS vóór 28 december 1996 (binnen zes maanden na voornoemde uitspraak van de ABRS van 27 juni 1996) opnieuw hadden moeten beslissen omtrent goedkeuring. Nu dit niet is gebeurd is sprake van een fictieve weigering een besluit te nemen. Volgens eiseres kan verweerder zich niet (meer) op voornoemde aanhoudingsplicht beroepen nu meer dan drie jaar de wettelijke verplichtingen ex artikel 28, tweede en zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) zijn verzaakt, als gevolg waarvan het belang van eiseres bij een spoedige beslissing is gaan prevaleren boven het belang tot bescherming van een bestemmingsplan in voorbereiding. Ten slotte heeft verweerder volgens eiseres ten onrechte een redelijkheidstoets toegepast nu verweerder in casu geen enkele beoordelingsruimte dan wel -vrijheid heeft.
X heeft zich bij het standpunt van verweerder aangesloten.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 44 van de Wow, zakelijk weergegeven, mag alleen en moet een bouwvergunning worden geweigerd, indien:
a. het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit;
b. het bouwwerk niet voldoet aan de voorschriften van de bouwverordening;
c. het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen;
d. het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan redelijke eisen van welstand; of
e. voor het bouwwerk een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd.
In artikel 50, eerste lid, van de Wow is, voor zover hier van belang, bepaald dat burgemeester en wethouders de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning aanhouden indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en voor het gebied waarin het bouwwerk zal worden uitgevoerd, voordat de aanvraag is ingekomen een bestemmingsplan of een herziening daarvan is vastgesteld, dan wel een bestemmingsplan of een herziening daarvan na vaststelling ter inzage is gelegd.
In het derde (thans tweede) lid van voornoemd artikel is, voor zover hier van belang, bepaald dat de aanhouding duurt totdat het bestemmingsplan of de herziening daarvan in werking is getreden.
In het vierde (thans derde) lid van artikel 50 van de Wow is, voor zover hier van belang, bepaald dat, in afwijking in zoverre van het derde (thans tweede) lid, de aanhouding voortduurt indien nog niet is voldaan aan een verplichting als bedoeld in artikel 30 van de WRO of een ingevolge dat artikel vastgesteld plan nog niet in werking is getreden. De aanhouding eindigt in elk geval indien binnen een jaar na het verlopen van de termijn, bedoeld in artikel 30 van de WRO, geen ontwerp van een bestemmingsplan of van een herziening daarvan ter inzage is gelegd.
In geschil is uitsluitend of verweerder terecht heeft aangenomen dat grond bestaat om de beslissing op de aanvraag ingevolge het bepaalde in artikel 50 van de Wow aan te houden.
Niet in geschil is dat de bouwaanvraag van eiseres in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan Buitengebied 1973. Op grond van de gedingstukken en onder verwijzing naar het hiervoor weergegeven feitenverloop stelt de rechtbank vast dat voor het gebied waarin het bouwwerk zal worden uitgevoerd voordat de aanvraag is ingekomen bij verweerder een bestemmingsplan is vastgesteld. Ter zitting is vast komen te staan dat het bouwplan niet ziet op het plandeel waaraan door de ABRS bij uitspraak van 27 juni 1996 goedkeuring is onthouden. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat voor verweerder op grond van artikel 50, eerste lid, van de Wow in beginsel de verplichting bestaat de beslissing op de aanvraag aan te houden.
Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag of deze aanhoudingsverplichting op een zeker moment is geëindigd en zo ja of dit moment al dan niet is gelegen voor de datum van de bouwaanvraag.
De rechtbank stelt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vast dat omstandigheden zoals genoemd in artikel 50, derde (thans tweede) lid, van de Wow, die meebrengen dat de aanhoudingsplicht eindigt, zich in het onderhavige geval niet hebben voorgedaan. Van belang hierbij is dat het goedkeuringsbesluit van GS van 19 juli 1994 bij uitspraak van de Voorzitter van de ABRS van 17 juli 1995 is geschorst.
Vervolgens stelt de rechtbank vast dat een situatie zoals bedoeld in artikel 50, vierde (thans derde) lid, van de Wow evenmin aan de orde is. Na de uitspraak van de ABRS van 27 juni 1996, inhoudende onder meer de gegrondverklaring van het beroep tegen het goedkeuringsbesluit van GS, rustte immers geen verplichting op de raad van verweerders gemeente ingevolge het bepaalde in artikel 30 (of 40a) van de WRO. Uit de uitspraak van de (toenmalige) Afdeling Rechtspraak van de Raad van State (ARRS) van 14 januari 1992 (Gst. 1993, nr 6958, 10 (Naaldwijk)) blijkt dat de in artikel 30 van de WRO neergelegde verplichting niet kan ontstaan zolang het besluit van GS niet onherroepelijk is geworden. Het gevolg van voornoemde uitspraak van 27 juni 1996 was dan ook slechts dat, voor zover de goedkeuring door de ABRS niet zelf aan het plan was onthouden, GS opnieuw over de goedkeuring dienden te beslissen.
Uit het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat partijen niet van mening verschillen over het feit dat GS binnen zes maanden na de ABRS-uitspraak van 27 juni 1996 opnieuw een besluit omtrent de goedkeuring hadden dienen te nemen. Nu dit niet tijdig is gebeurd, stond hiertegen beroep open (zie ABRS 26 januari 1999, BR 1999/308, (Bergen)). Het niet tijdig nemen van een besluit omtrent de goedkeuring heeft naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet tot gevolg dat van rechtswege goedkeuring is verleend dan wel is onthouden aan het plan.
De stelling van eiseres dat nu GS niet aan hun wettelijke verplichtingen hebben voldaan haar belang bij een spoedige beslissing prevaleert boven het belang tot bescherming van het bestemmingsplan in voorbereiding wordt door de rechtbank in het onderhavige geval niet onderschreven.
Uit vorengenoemde uitspraak van de ARRS van 14 januari 1992 (Naaldwijk) blijkt dat artikel 50, derde (thans tweede) lid, van de Wow functioneert binnen het stelsel van de WRO, welk stelsel uitgaat van nakoming van verplichtingen die de wet voor administratieve organen schept. Anders dan in de casus waarop die uitspraak betrekking heeft is in het onderhavige geschil niet gebleken dat de belangen van de aanvrager zijn geschaad als gevolg van een aan verweerder toe te rekenen omstandigheid. Vastgesteld kan worden dat GS niet aan hun wettelijke verplichting tot het tijdig nemen van een besluit hebben voldaan doch dit kan verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet worden tegengeworpen.
Evenmin is voor de huidige beoordeling van belang of eiseres al dan niet als belanghebbende kan worden aangemerkt indien zij beroep had willen instellen tegen het niet tijdig beslissen door GS. Het resultaat van een dergelijk beroep zou immers, wat de inhoud van het door GS te nemen besluit ook zou zijn, niet per definitie de aanhouding van de aanvraag beëindigen. Dit zou afhankelijk zijn van meerdere omstandigheden met betrekking tot het onherroepelijk worden van het GS-besluit.
In de uitspraak van de ABRS van 9 juni 1997 (AB 1997/324 (Meijel)) vindt de rechtbank steun voor de opvatting dat de in artikel 50 van de Wow neergelegde aanhoudingsplicht die strekt tot bescherming van plannen in voorbereiding, niet licht kan worden gepasseerd. Zolang nog geen sprake is van een onherroepelijke goedkeuring van het plan duurt de aanhouding van de bouwaanvraag voort, zelfs indien dit een zeer lange tijd betreft.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat verweerder de bouwaanvraag van eiseres terecht heeft aangehouden op de voet van artikel 50, eerste lid, van de Wow en deze aanhouding in bezwaar terecht heeft gehandhaafd nu zich geen moment heeft voorgedaan waarop deze aanhouding diende te eindigen. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat verweerder in deze geen redelijkheidstoets toekomt doch dit leidt, gelet op het voorgaande, niet tot de vernietiging van het bestreden besluit.
Gelet op het bovenstaande treffen de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.E. Snijders, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2002, in tegenwoordigheid van mr. C.M.E. de Man als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA
's-Gravenhage.
Verzonden op: 17 juli 2002
Coll: