Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
A ,wonende te B, eiseres,
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 7 januari 2000, uitgereikt door UWV Cadans te Zeist.
Bij besluit van 20 augustus 1999 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij, na het verstrijken van de wachttijd van 52 weken, met ingang van 9 november 1998 recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering (WAO), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Bij besluit van gelijke datum heeft verweerder de arbeidsongeschiktheidsuitkering van eiseres met ingang van 11 april 1999 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%.
Namens eiseres is tegen het eerstgenoemde besluit bij brief van 30 september 1999 bezwaar gemaakt, welk bezwaar later is aangevuld met nadere gronden.
Bij het in rubriek 1 genoemde besluit zijn de bezwaren van eiseres, uitsluitend gericht tegen de ingangsdatum van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, ongegrond verklaard.
Namens eiseres is tegen dit besluit bij brief (met bijlagen) van 17 februari 2000 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij schrijven van 7 maart 2000 bij wijze van verweer volstaan met te verwijzen naar het bestreden besluit. Desgevraagd heeft verweerder bij brief van 16 mei 2001 nadere stukken in het geding gebracht waarnaar hier kortheidshalve wordt verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 29 maart 2002, waar partijen -zoals tevoren bericht- niet zijn verschenen.
3. Overwegingen
Bij Koninklijk Besluit van 13 december 2001 (Stb. 2001, 682) is met ingang van 1 januari 2002 de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (hierna: de Invoeringswet) en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. De Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 is op grond van artikel 2 van de Invoeringswet, voor zover hier van belang, per die datum ingetrokken. In artikel 9, tweede lid, van de Invoeringswet is bepaald dat een besluit dat door het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) of namens dit instituut door een uitvoeringsinstelling is genomen, geldt als een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Invoeringswet, voor zover hier van belang, treedt het UWV in bestuursrechtelijke gedingen waarin het Lisv partij is in zijn plaats.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Eiseres heeft haar werkzaamheden als verpleegkundige voor 28,8 uur per week op 13 oktober 1997 gestaakt, aanvankelijk wegens griep en later als gevolg van -zwangerschapsgerelateerde- bekkenklachten. Van 9 januari 1998 tot 30 april 1998 genoot eiseres een uitkering ingevolge artikel 29a, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) in verband met haar bevalling.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld, dat aan eiseres, gelet op artikel 19 van de WAO, na een (samengestelde) periode van arbeidsongeschiktheid van 52 weken, met ingang van 9 november 1998 een arbeidsongeschiktheidsuitkering moet worden toegekend, waarbij het niet van belang is of er op dat moment nog aanspraak bestaat op een uitkering krachtens de ZW.
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat verweerder de wachttijd zoals opgenomen in artikel 19 van de WAO onjuist heeft berekend, door de perioden van arbeidsongeschiktheid tijdens de zwangerschap en tijdens het bevallingsverlof (9 januari 1998 tot 30 april 1998), welke verband houden met de bevalling en de daaraan voorafgaande zwangerschap, mee te tellen bij de wachttijd. Daarbij beroept eiseres zich op het arrest van het Europese Hof van Justitie (hierna: het Europese Hof) in de zaak van Mary Brown vs Rentokil Ltd van 30 juni 1998 (gepubliceerd in NJ 1999/476 en JAR 1998/198). Eiseres heeft betoogd dat de gevolgen van het Mary Brown-arrest, waarin een arbeidsrechtelijk geschil aan de orde was, dienen te worden doorgetrokken naar het sociale zekerheidsrecht. In de visie van eiseres dient voor de berekening van de WAO-wachttijd de periode van 3 november 1997 tot en met 30 april 1998 niet te worden meegeteld.
Verweerder acht het door eiseres aangehaalde arrest niet van toepassing op de sociale zekerheidssfeer, aangezien de zaak van Mary Brown een arbeidsrechtelijk geschil betreft.
De rechtbank overweegt als volgt.
Tussen partijen is aldus in geschil of verweerder de ingangsdatum van de aan eiseres toegekende WAO-uitkering terecht op 9 november 1998 heeft vastgesteld.
De rechtbank ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of eiseres een procesbelang heeft bij het door haar ingestelde beroep. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Eiseres heeft bezwaar gemaakt en beroep ingesteld omdat zij van mening is dat haar uitkering ingevolge de WAO op een te vroeg moment is ingegaan, doordat verweerder de perioden waarover zij een uitkering ex artikel 29a van de ZW heeft ontvangen in aanmerking heeft genomen bij de berekening van de 52-wekentermijn in het kader van artikel 19 van de WAO. Dit betekent dat ook het einde van de maximale duur van de loongerelateerde uitkering eerder wordt bereikt. Daardoor komt het tijdstip waarop deze uitkering overgaat of zou kunnen overgaan in het minder gunstige regiem van de vervolguitkering eerder in zicht. Door het meetellen van genoemde perioden heeft eiseres zicht gekregen op een loongerelateerde uitkering waarvan de uiterste datum eerder wordt bereikt, hetgeen als relevant procesbelang kan worden aangemerkt.
In artikel 19 van de WAO is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald.
"1. De verzekerde, die arbeidsongeschikt wordt, heeft, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt (...).
2. Voor het bepalen van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het vorige lid, worden perioden van arbeidsongeschiktheid samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
3. (...).
4. (...).
5. Voor het bepalen van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in de vorige leden, worden steeds in aanmerking genomen de tijdvakken, gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld krachtens de Ziektewet.
6. (...)."
Ingevolge artikel 29a, eerste lid, van de ZW heeft de vrouwelijke verzekerde in verband met haar bevalling recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon gedurende ten minste zestien weken. Het vijfde lid van artikel 29a van de ZW bepaalt over welke periode dit ziekengeld in verband met bevalling wordt uitgekeerd.
Ingevolge artikel 29a, derde lid, van de ZW heeft de vrouwelijke verzekerde eveneens recht op ziekengeld indien zij, voorafgaand aan de dag waarop het zwangerschapsverlof aanvangt, arbeidsongeschikt wordt als gevolg van haar zwangerschap.
Ingevolge bovengeciteerd wettelijk kader dienen (althans volgens verweerder) perioden waarin de vrouw krachtens artikel 29a, eerste, derde en vijfde lid, van de ZW ziekengeld heeft ontvangen meegeteld te worden voor de berekening van de 52-weken-termijn van artikel 19 van de WAO.
Artikel 4, eerste lid, van de Richtlijn 79/7/EEG betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (hierna te noemen: EG-Richtlijn 79/7) bepaalt dat het beginsel van gelijke behandeling inhoudt dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten. Dit artikel verbiedt een beperking in de duur van het recht op de prestaties op grond van het geslacht van de betrokkene.
Zoals hierboven reeds vermeld beroept eiseres zich op het op 30 juni 1998 door het Europese Hof gewezen Mary Brown-arrest. Dit arrest handelt onder meer over de toepassing van artikel 2, eerste lid, van de Richtlijn 76/207/EEG van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (hierna te noemen: Richtlijn 76/207). Aan dit arrest ligt het ontslag van een zwangere werkneemster (Mary Brown) ten grondslag. Gedurende en na haar zwangerschap is deze werkneemster herhaaldelijk ziek geweest. Op grond van een clausule in haar arbeidscontract, dat bij ziekte van meer dan 26 weken ontslag volgt, is zij vervolgens ontslagen. Het Europese Hof verwijst naar zijn rechtspraak inhoudende dat het ontslag van een werknemer wegens zwangerschap of wegens een voornamelijk op die toestand gebaseerde reden alleen vrouwen treft en daarom een rechtstreekse discriminatie op grond van geslacht vormt. Voorts noemt het Europese Hof de richtlijn ter bescherming van de gezondheid van zwangere werkneemsters, welke richtlijn ontslag tijdens zwangerschapsverlof verbiedt. Uit deze regels vloeit naar het oordeel van het Europese Hof voort dat ook een ontslag wegens afwezigheid tijdens de zwangerschap door ziekte samenhangend met de zwangerschap niet toelaatbaar is. Voor zover ziektes die hun oorsprong vinden in zwangerschap of bevalling na afloop van het zwangerschapsverlof nog voortduren, vallen zij wel onder de gewone ziekteregeling. Voorgaande betekent tevens dat periodes van ziekte tijdens zwangerschap en daardoor veroorzaakt niet in aanmerking mogen worden genomen voor de berekening van de periode die naar nationaal recht ontslag wegens ziekte rechtvaardigt. Het maakt hierbij geen verschil of een contractuele bepaling in de arbeidsovereenkomst, zoals in onderhavig geval, anders bepaalt, aldus het Europese Hof.
Hoewel verweerder terecht opmerkt dat het Mary Brown-arrest een arbeidsrechtelijk geschil betreft, is evenwel de teneur van voornoemd arrest, dat ingevolge vaste jurisprudentie van het Europese Hof de situatie van zwangere en net bevallen werkneemsters tijdens het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet zonder meer mag worden gelijkgesteld aan de situatie van zieke werknemers en werkneemsters, die eenzelfde periode arbeidsongeschikt zijn. Volgens het Europese Hof levert dit een ontoelaatbare discriminatie van (zwangere) vrouwen op.
Bij de beoordeling van de vraag of de gelijkstelling van ziekte en zwangerschap in het onderhavige geval leidt tot discriminatie onderscheidt de rechtbank twee verschillende perioden, te weten de periode van arbeidsongeschiktheid in verband met zwangerschap voorafgaand aan het zwangerschapsverlof, en de periode van het zwangerschapsverlof zelf.
Met betrekking tot de periode van arbeidsongeschiktheid tot 9 januari 1998 (aanvang zwangerschapsverlof) is de rechtbank van oordeel dat de afwezigheid van de vrouwelijke werknemer wegens arbeidsongeschiktheid in verband met de zwangerschap voorafgaand aan het zwangerschapsverlof onder dezelfde voorwaarden in aanmerking kan worden genomen als de afwezigheid van een man of een niet-zwangere vrouw wegens een arbeidsongeschiktheid van dezelfde duur. Er is sprake van gelijke gevallen die gelijk behandeld moeten worden. In de onderhavige casus is sprake van het als ziek aanmerken van een zwangere vrouw die wegens zwangerschapsklachten is uitgevallen voor haar werkzaamheden en het uit hoofde daarvan toekennen van uitkering in de periode van zwangerschap. In zoverre wordt de arbeidsongeschikte zwangere vrouw gelijk gesteld met een zieke man en een zieke niet-zwangere vrouw. De vraag of het -eventueel- meetellen van deze periode bij het berekenen van de 52-weken termijn een ontoelaatbare discriminatie oplevert beantwoordt de rechtbank ontkennend. In deze periode vindt gelijkstelling van de zwangere vrouw met een zieke immers niet plaats omdat zij zwanger is, maar omdat zij arbeidsongeschikt is. In zoverre verschilt zij niet van een zieke man of een zieke niet-zwangere vrouw. Er is dan ook alle aanleiding om deze gevallen gelijk te behandelen.
Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de wetgever met de wettelijk vastgelegde zwangerschapsverlofperiode van 16 weken een periode van specifieke bescherming voor de zwangere werkneemster heeft willen creëren welke is gebaseerd op een verantwoorde inschatting van de belasting van die werkneemster rondom het moment van de bevalling. Hiermee is beoogd een bescherming te geven aan een werkneemster, die in zijn algemeenheid recht doet aan het proces van belasting en herstel in geval van zwangerschap en bevalling. Arbeidsongeschiktheid buiten die periode van 16 weken wordt door de wetgever beschouwd als zijnde niet typisch voor een zwangerschap.
Met betrekking tot de periode van het zwangerschapsverlof zelf is de rechtbank van oordeel dat de wijze waarop verweerder bij de bepaling van de 52-weken termijn toepassing heeft gegeven aan artikel 19 van de WAO, in strijd komt met het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 79/7.
Het zonder meer gelijkstellen van bevallingsverlof met ziekte leidt tot discriminatie omdat daardoor ongelijke gevallen gelijk worden behandeld. Een vrouwelijke werknemer wordt in deze periode automatisch als ziek aangemerkt. Daardoor wordt een zwangere en in beginsel niet zieke vrouw gelijk behandeld als een zieke man en een zieke niet-zwangere vrouw. Dit betekent dat de periode gedurende welke eiseres ziekengeld in verband met bevalling ex artikel 29a, eerste en vijfde lid, van de ZW heeft ontvangen in beginsel niet mag worden meegeteld bij de berekening van de 52-weken-termijn van artikel 19 van de WAO. Dit is slechts anders indien de betrokkene onmiskenbaar en door een andere oorzaak dan de zwangerschap ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid. Die situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor.
Het oordeel dat het meetellen van de periode van zwangerschapsverlof bij het bepalen van de 52-weken termijn een ontoelaatbare discriminatie van zwangere vrouwen oplevert wordt blijkens de op 1 december 2001 in werking getreden wet Arbeid en Zorg gedeeld door de wetgever. Ingevolge die wet wordt de periode waarin de vrouw zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft genoten niet langer meer in aanmerking genomen voor de berekening van de periode van 52 weken van artikel 19 van de WAO. Daarbij heeft de wetgever, juist onder verwijzing naar - onder meer - het Mary Brown-arrest, overwogen dat het, gelet op het doel van de arbeidsongeschikt-heidsregelingen niet goed is te motiveren dat een periode waarin een zwangerschaps- of bevallingsuitkering is ontvangen meetelt voor de wachttermijn. De zwangerschaps- of bevallingsuitkering, die overigens in de wetsvoorstellen uit de ZW wordt gelicht en als een aparte, zelfstandige "uitkering" in de Wet Arbeid en Zorg wordt opgenomen, is verbonden aan een verlofrecht. Er hoeft geen sprake te zijn van eventuele medische arbeidsongeschiktheid, aldus de wetgever (kamerstukken 1999-2000, 27 208, nr. 5, pag. 9).
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op, dat een eventuele (al dan niet zwangerschapsgerelateerde) arbeidsongeschiktheid van een werkneemster ná het zwangerschaps- en bevallingsverlof bij de wachttijd kan worden meegenomen.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep van eiseres gegrond te worden verklaard. Verweerder dient een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiseres te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 322,- aan kosten van rechtshulp wegens indienen van een beroepschrift. Van andere voor vergoeding in aanmerking te brengen kosten is de rechtbank niet gebleken.
Verweerder dient voorts, gelet op artikel 8:74 van de Awb, het door eiseres betaalde griffierecht ad € 27,23.- te vergoeden.
Het namens eiseres gedane verzoek tot vergoeding van de schade dient te worden afgewezen, reeds omdat pas beoordeeld kan worden of sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende schade na nadere besluitvorming door verweerder.
Beslist wordt derhalve als volgt.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres, groot € 322,-;
wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad € 27,23.- vergoedt;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries als voorzitter, mrs. D.J. Post en P.E.M. Messer-Dinnissen als rechters en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2002 in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens als griffier.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto artikel 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.