Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 27 juli 2000, uitgereikt door GUO Uitvoeringsinstelling B.V., thans UWV/GUO, te Arnhem.
Eiser is als hulp boomkwekerij voor 38 uur per week werkzaam geweest, laatstelijk van 6 april 1999 tot 6 juli 1999. Bij besluit van 2 november 1999 heeft verweerder aan eiser met ingang van 6 juli 1999 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Bij besluit van eveneens 2 november 1999 heeft verweerder eisers WW-uitkering met ingang van 28 juli 1999 blijvend geheel geweigerd omdat eiser heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid heeft verkregen.
Tegen laatstgenoemd besluit is namens eiser bij bezwaarschrift van 10 december 1999 bezwaar gemaakt.
Bij het hierboven aangeduide besluit van 27 juli 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft mr. R.G.H.M. Glas, advocaat te Nijmegen, namens eiser, bij beroepschrift van 7 september 2000 beroep ingesteld, waarna de gronden van het beroep zijn uiteengezet in een aanvullend beroepschrift van
5 oktober 2000.
Verweerder heeft op 2 november 2000 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 19 februari 2002.
Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. De Glas voornoemd. Voorts is verschenen Y. Akkaya, tolk in de Turkse taal. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D.E. de Hoop, werkzaam bij UWV/GUO te Arnhem.
Bij Koninklijk Besluit van 13 december 2001 (Stb. 2001, 682) is met ingang van
1 januari 2002 de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (hierna: de Invoeringswet) en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. De Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 is op grond van artikel 2 van de Invoeringswet, voor zover hier van belang, per die datum ingetrokken. In artikel 9, tweede lid, van de Invoeringswet is bepaald dat een besluit dat door het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) of namens dit instituut door een uitvoeringsinstelling is genomen, geldt als een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Invoeringswet, voor zover hier van belang, treedt het UWV in bestuursrechtelijke gedingen waarin het Lisv partij is in zijn plaats.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiser de verplichting zoals omschreven in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, van de WW heeft geschonden nu hij heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid heeft verkregen. Omdat de desbetreffende functie een voltijds-functie betrof, heeft verweerder met toepassing van artikel 27, tweede lid, van de WW de uitkering met ingang van 28 juli 1999 blijvend geheel geweigerd.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder de aangeboden werkzaamheden in de vleessector ten onrechte als passende arbeid heeft aangemerkt. Eiser voert aan dat zijn fysieke weerzin tegen vlees is te beschouwen als een bijzondere omstandigheid op basis waarvan de aangeboden werkzaamheden in zijn individuele geval niet als passend kunnen worden aangemerkt.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 24, eerste lid, aanhef en sub b, onder 2, van de WW voorkomt de werknemer dat hij werkloos is of blijft, doordat hij nalaat aangeboden passende arbeid aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt.
In artikel 24, vierde lid, van de WW is onder meer bepaald dat als passende arbeid wordt beschouwd alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd.
In artikel 27, tweede lid, van de WW is bepaald dat, indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder 2 opgelegd, niet is nagekomen, het Landelijk instituut sociale verzekeringen (thans UWV) de uitkering blijvend weigert over het aantal uren waarover het recht op uitkering zou zijn geëindigd of niet zou zijn ontstaan indien de werknemer de betreffende arbeid zou hebben aanvaard of verkregen.
Het geschil spits zich toe op de vraag of het werk als productiemedewerker in de kipverwerkende industrie als passende arbeid voor eiser kan worden aangemerkt.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat eiser bezwaar heeft tegen het werken met vlees. Blijkens het verslag d.d. 26 juli 1999 van W. Plooij, consulent Arbeid en Inkomen, heeft eiser verklaard niet met varkensvlees te willen werken. In zijn verklaring van 24 augustus 1999 geeft eiser te kennen allergisch te zijn voor alle soorten vlees. Op 29 september 1999 is eiser onderzocht op zijn allergie voor vlees door verweerders verzekeringsarts W. Andriessen. Blijkens dit onderzoek had eiser geen aantoonbare of medisch te onderbouwen allergie ter zake van vlees maar was sprake van een fysieke weerzin tegen de geur van vlees. Naar aanleiding van eisers bezwaar heeft bezwaarverzekeringsarts F. Slebus op 12 april 2000 aangegeven dit medisch oordeel te onderschrijven. Bij het bezwaarschrift van
10 december 1999 is namens eiser aangegeven dat inderdaad sprake is van een fysieke weerzin tegen de geur van vlees. In de hoorzitting van 6 juni 2000 is nader uitgelegd dat eiser vlees heel vies vindt en er misselijk van wordt.
In beroep is namens eiser aangevoerd dat hij een fysieke weerzin tegen vlees in het algemeen heeft. Ter zitting heeft eiser bevestigd dat het niet alleen de geur van vlees betreft doch dat hij bij de aanblik van vlees al jeuk en rode plekken op zijn armen krijgt. Over deze klachten heeft hij nooit een arts geraadpleegd.
De rechtbank stelt op grond van de gedingstukken vast dat tussen partijen op zichzelf niet in geschil, is dat de arbeid in de kipverwerkende industrie arbeid is die voor de krachten en bekwaamheden van eiser is berekend. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het door eiser aangevoerde is te kwalificeren als een reden van lichamelijke, geestelijke of sociale aard op grond waarvan aanvaarding van de arbeid niet van eiser kan worden gevergd.
Deze vraag wordt door de rechtbank ontkennend beantwoord onder de volgende overwegingen. Allereerst staat op grond van het onderzoek van verweerders verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts voldoende vast dat geen sprake is van allergie voor vlees, zodat van een lichamelijke reden in bovenstaande zin om die reden niet kan worden gesproken. Ook anderszins is van een lichamelijke reden niet gebleken. Fysieke weerzin is als zodanig onvoldoende concreet om als een lichamelijke reden aan te merken. In het betoog van eiser is naar het oordeel van de rechtbank evenmin een sociale reden in de zin van artikel 24, vierde lid, van de WW te ontwaren. Eisers stellingen lijken te doelen op een geestelijke reden in voormelde zin. De rechtbank is evenwel van oordeel dat ook voor het aannemen van een geestelijke reden onvoldoende aanknopingspunten bestaan. Niet is gebleken welke geestelijke gevolgen het werk voor eiser zou kunnen hebben. Eiser zelf voert voornamelijk lichamelijke gevolgen aan (jeuk, rode plekken, misselijkheid) waarvoor evenwel geen medische oorzaak is aan te wijzen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat het werk in de kipverwerkende industrie als passende arbeid voor eiser kan worden beschouwd.
In het midden kan blijven of deze passende arbeid aan eiser is aangeboden nu de rechtbank op grond van de gedingstukken in ieder geval kan vaststellen dat eiser door eigen toedoen geen passende arbeid heeft verkregen. Eiser heeft immers geweigerd een aangeboden kennismakingsgesprek op 26 juli 1999 met het oog op de functie aan te gaan. Dientengevolge heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op juiste gronden eiseres WW-uitkering per 28 juli 1999 blijvend en geheel geweigerd.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit 2000 geen doel treffen.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.E. Snijders, rechter, en in het openbaar uitgesproken op , in tegenwoordigheid van mr. J.M.B. Moll van Charante als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.