ECLI:NL:RBARN:2002:AD9791

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
1 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Reg.nr.: Awb 99/422
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor sociale verzekeringspremies bij inlening van werknemers

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 1 maart 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen A B.V. en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Het geschil betreft de aansprakelijkheid van A B.V. voor sociale verzekeringspremies die verschuldigd zijn voor werknemers die in 1992 door Allround Services B.V. aan A B.V. ter beschikking zijn gesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat A B.V. in 1992 werknemers heeft ingeleend van Allround Services B.V. en dat deze laatste niet beschikte over de vereiste vergunningen. A B.V. heeft geen aangifte gedaan van de inlening, wat volgens de rechtbank betekent dat zij zich niet kan beroepen op de vrijwaring van aansprakelijkheid zoals beschreven in artikel 16a van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV).

De rechtbank heeft verder overwogen dat de aansprakelijkheid van A B.V. voortvloeit uit het feit dat zij geen aangifte heeft gedaan van de inlening en dat Allround Services B.V. niet voldeed aan de wettelijke vereisten. De rechtbank heeft de argumenten van A B.V. verworpen, waaronder het standpunt dat het UWV niet tijdig heeft ingegrepen en dat A B.V. voldoende stortingen op de G-rekening heeft gedaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat de stellingen van A B.V. niet voldoende zijn om de aansprakelijkheid te ontkennen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van A B.V. ongegrond verklaard, wat betekent dat de aansprakelijkstelling door het UWV voor de premieschuld van Allround Services B.V. wordt gehandhaafd. De rechtbank heeft geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nr.: Awb 99/422
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
A B.V., gevestigd te B,
eiseres,
en
De Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 22 januari 1999.
2. Procesverloop
Bij besluit van 18 december 1997 heeft verweerder eiseres, ingevolge het bepaalde in artikel 16a, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV), hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor betaling van de premies ingevolge de werkloosheidswet, de ziektewet, de ziekenfondswet en de wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ten bedrage van f. 53.112,--, verschuldigd ten aanzien van werknemers welke aan eiseres in 1992 ter beschikking werden gesteld door Allround Services B.V.
Bij besluit van eveneens 18 december 1997 heeft verweerder naar aanleiding van voornoemde aansprakelijkstelling en onder verrekening van reeds anderszins ontvangen bedragen, een bedrag van f. 21.330,08 bij eiseres ingevorderd.
Tegen deze besluiten heeft mr. C.J.M. van Veenendaal, advocaat te Culemborg, namens eiseres bij bezwaarschrift van 13 januari 1998 bezwaar gemaakt.
Bij het hierboven aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard voor zover dit zich richtte tegen de hoogte van het invorderingsbedrag. Dit bedrag is bij het bestreden besluit bepaald op f. 19.855,77. Voor het overige heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de bestreden besluiten gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft mr. Van Veenendaal voornoemd, namens eiseres, bij beroepschrift van 4 maart 1999 beroep ingesteld, waarna de gronden van het beroep zijn uiteengezet in een aanvullend beroepschrift van 12 mei 1999.
Verweerder heeft op 2 juli 1999 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 5 februari 2002.
Namens eiseres is aldaar verschenen G.H.M. Schwarze, werkzaam bij eiseres, bijgestaan door mr. E.M.T. Ludding, werkzaam bij Deloitte & Touche Juridische Dienstverlening te Zwolle. Verweerder is niet verschenen.
3. Overwegingen
Bij Koninklijk Besluit van 13 december 2001 (Stb. 2001, 682) is met ingang van
1 januari 2002 de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (hierna: de Invoeringswet) en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. De Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 is op grond van artikel 2 van de Invoeringswet, voor zover hier van belang, per die datum ingetrokken. In artikel 9, tweede lid, van de Invoeringswet is bepaald dat een besluit dat door het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) of namens dit instituut door een uitvoeringsinstelling is genomen, geldt als een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Invoeringswet, voor zover hier van belang, treedt het UWV in bestuursrechtelijke gedingen waarin het Lisv partij is in zijn plaats.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiseres, nu zij in 1992 werknemers van Allround Services B.V. heeft ingeleend en hiervan geen aangifte bij verweerder heeft gedaan, terwijl Allround Services B.V. niet over een vergunning in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet beschikte, zich niet kan vrijwaren voor de aansprakelijkheid terzake van de sociale verzekeringspremies verschuldigd door Allround Services B.V. Ten aanzien van het in te vorderen bedrag heeft verweerder de periode van aansprakelijkstelling beperkt tot lopende van 30 maart 1992 tot 31 december 1992.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte tot aansprakelijkstelling op grond van artikel 16a CSV is overgegaan. Eiseres stelt dat niet is gebleken dat de niet-betaalde premies tijdig aan Allround Services B.V. zijn opgelegd, zodat zij niet voor deze premies aansprakelijk kan worden gesteld. Voorts is eiseres van mening dat verweerder verplicht is erop toe te zien dat ontoereikend betalingsgedrag niet ten koste gaat van derden, hetgeen verweerder heeft nagelaten. Verder stelt eiseres voldoende stortingen op de G-rekening te hebben verricht om de verschuldigde premies te voldoen, zodat haar geen verwijt kan worden gemaakt. Eiseres heeft in dit verband verzocht om rekening te houden met de tekst van artikel 16a, eerste lid, van de CSV zoals deze vanaf 1 juli 1998 geldt. Ten slotte had verweerder volgens eiseres eerder moeten ingrijpen toen Allround Services B.V. een te laag premiepercentage toepaste.
Nu het bestreden besluit ziet op feiten die zich in 1992 hebben voorgedaan en waarvoor eiseres in 1997 aansprakelijk is gesteld, is naar het oordeel van de rechtbank artikel 16a van de CSV van toepassing, zoals deze bepaling luidde tot
1 juli 1998.
Wanneer een werknemer met instandhouding van de dienstbetrekking tot zijn werkgever door deze ter beschikking is gesteld van een derde, om onder diens toezicht of leiding werkzaam te zijn, is die derde ingevolge artikel 16a, eerste lid, eerste volzin, van de CSV, zoals deze bepaling tot 1 juli 1998 gold, hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de premie en de voorschotpremie, welke de werkgever verschuldigd is in verband met het verrichten van de werkzaamheden door de werknemer.
Het bepaalde in het eerste lid vindt ingevolge het tweede lid van artikel 16a van de CSV geen toepassing:
a. indien degene, aan wie de werknemer ter beschikking is gesteld, overeenkomstig het krachtens het derde lid bepaalde, aangifte doet van het feit, dat hij gebruik maakt van een werknemer, die hem door diens werkgever ter beschikking is gesteld, en bovendien de terbeschikkingstelling geschiedt met gebruikmaking van een aan die werkgever verleende vergunning als bedoeld in artikel 90 van de Arbeidsvoorzieningswet, zo deze is vereist.
b. in de door het Lisv aan te wijzen gevallen.
De rechtbank stelt op grond van de gedingstukken vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres in de periode hier in geding werknemers heeft ingeleend van Allround Services B.V. Evenmin is in geschil dat Allround Services B.V. niet beschikte over een vergunning als bedoeld in artikel 90 van de Arbeidsvoorzieningenwet (tot 1 februari 1994: artikel 88). Ten slotte is ook niet in geschil dat eiseres geen aangifte bij verweerder heeft gedaan van de inlening van werknemers van Allround Services B.V.
Het voorgaande brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat eiseres zich niet kan beroepen op de in artikel 16a, lid 2, van de CSV omschreven vrijwaring van aansprakelijkheid.
Evenals eiseres is de rechtbank, gelet op de desbetreffende jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (o.a. 26 februari 1996, RSV 1996/199), van oordeel dat, wil tot aansprakelijkstelling van eiseres kunnen worden overgegaan, in beginsel duidelijk moet zijn dat de primaire premieschuldige zelf in gebreke was met de betaling van verschuldigde premies. Verweerder heeft dienaangaande gesteld dat de afrekeningsnota over 1992 ten name van Allround Services is gedateerd op 21 april 1994 en dat ter zake van de nog niet voldane premienota's op 30 januari 1995 een dwangbevel is uitgereikt aan de primair premieplichtige. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder geen betalingen ontvangen. Eiseres heeft het voorgaande bij gebrek aan wetenschap betwist. In de gedingstukken noch in het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank evenwel aanknopingspunten gevonden die leiden tot de conclusie dat voornoemde mededelingen van verweerder onjuist zouden zijn. De rechtbank twijfelt dan ook niet aan de juistheid van die mededelingen. De betwisting van eiseres maakt dit niet anders.
De stellingen van eiseres dat verweerder niet tijdig heeft ingegrepen toen haar duidelijk werd dat Allround Services B.V. in haar verplichtingen tekort schoot, waardoor eiseres geen verwijt kan worden gemaakt van de ontstane premieschuld, vinden geen steun in de jurisprudentie. De rechtbank verwijst in dit verband onder meer naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 januari 1991 (RSV 1991/197) waarbij is overwogen dat van de bedrijfsvereniging niet kan en mag worden verwacht G-rekening-mutaties, die zich overigens geheel aan haar gezichtsveld onttrekken, te controleren en te voorkomen. De rechtbank is in het verlengde hiervan van oordeel dat voor de door eiseres gestelde toezichtverplichting, ook ten aanzien van de door Allround Services B.V. gehanteerde premiepercentages, in haar algemeenheid geen grond bestaat.
Ten slotte heeft eiseres gesteld dat zij voldoende heeft gestort op de G-rekening ter dekking van de premieschuld. Uit voornoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 januari 1991 blijkt evenwel dat bij de situatie waarop artikel 16a betrekking heeft, storting op de G-rekening de inlener niet vrijwaart. De rechtbank verwijst in dit verband tevens naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 juli 1996 (RSV 1996/251) waarbij is aangegeven dat vrijwaring van aansprakelijkheid is geregeld in het tweede lid van artikel 16a van de CSV en dat ten aanzien van stortingen op de G-rekening artikel 16a niet op een lijn kan worden gesteld met artikel 16b van de CSV. Eerder werd dienaangaande reeds bij uitspraak van 14 augustus 1991 (RSV 1992/159) door de Centrale Raad van Beroep in soortgelijke bewoordingen beslist.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat, gegeven het feit dat artikel 16a van de CSV dwingend recht bevat, verweerder op goede gronden tot aansprakelijkstelling van eiseres ter zake van de premieschuld van Allround Services B.V. is overgegaan. De rechtbank ziet geen aanleiding het geschil in het licht te bezien van de wettekst zoals deze vanaf 1 juli 1998 geldt, zoals namens eiseres verzocht. Deze tekst was immers nog niet van toepassing ten tijde hier van belang en de status van de G-rekening was toentertijd een geheel andere dat onder het thans geldende regime. Mede gelet op het dwingendrechtelijke karakter van artikel 16a bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding het nieuwe recht bij de beoordeling van het onderhavige geschil te betrekken.
De rechtbank overweegt tot slot dat uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de berekening van de hoogte van het bedrag waarvoor eiseres aansprakelijk is gesteld alsmede van de hoogte ingevorderde bedrag niet (meer) in geschil is.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. drs. M.E. Snijders, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2002 , in tegenwoordigheid van mr. E.M. Vermeulen als griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op:
Coll: