Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
De Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 30 december 1998.
Bij besluit van 20 december 1996 heeft verweerder eiseres als bestuurder van C B.V., onder toepassing van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (CSV), hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor niet-betaalde premies ingevolge de sociale verzekeringswetten over de jaren 1992 tot en met 1995 ten bedrage van f. 126.755,77. Dit besluit is eerst op 23 oktober 1997 aan eiseres op het juiste adres toegezonden.
Tegen dit besluit heeft mr. A.H.J. Cornelissen, advocaat te Huissen, namens eiseres, bij bezwaarschrift van 3 december 1997 bezwaar gemaakt.
Bij het hierboven aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het eerdergenoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft mr. Cornelissen voornoemd, namens eiseres, bij beroepschrift van 9 februari 1999 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 11 maart 1999 een verweerschrift ingediend en op verzoek van de rechtbank bij brief van 28 november 2001 nadere stukken overgelegd.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 5 februari 2002. Eiseres is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. G.J. van Brakel, juridisch medewerker bij Cornelissen advocaten te Huissen. Verweerder is niet ter zitting verschenen.
Bij Koninklijk Besluit van 13 december 2001 (Stb. 2001, 682) is met ingang van
1 januari 2002 de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (hierna: de Invoeringswet) en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. De Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 is op grond van artikel 2 van de Invoeringswet, voor zover hier van belang, per die datum ingetrokken. In artikel 9, tweede lid, van de Invoeringswet is bepaald dat een besluit dat door het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) of namens dit instituut door een uitvoeringsinstelling is genomen, geldt als een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Invoeringswet, voor zover hier van belang, treedt het UWV in bestuursrechtelijke gedingen waarin het Lisv partij is in zijn plaats.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Aan het bestreden besluit ligt verweerders standpunt ten grondslag dat eiseres als bestuurder van C B.V. hoofdelijk aansprakelijk is voor de onbetaald gebleven premies in het kader van de sociale verzekeringswetten nu gebleken is dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat aan het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, zowel wat betreft de wijze van totstandkoming als wat betreft de inhoud, zeer ernstige gebreken kleven. Voorts is het bestreden besluit volgens eiseres onzorgvuldig tot stand gekomen doordat verweerder de juistheid van het onderzoek van de sociale recherche niet heeft gecontroleerd. Ten slotte heeft eiseres aangevoerd dat zij ten onrechte persoonlijk aansprakelijk wordt gehouden nu zij feitelijk geen leiding aan de onderneming gaf en dienaangaande vertrouwde op haar echtgenoot, D , en op de administrateur van de onderneming.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 16d, eerste lid, van de CSV is bepaald dat ieder van de bestuurders
overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden hoofdelijk aansprakelijk is voor de premie en de voorschotpremie verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat volledig rechtsbevoegd is, voor zover het aan de heffing van de vennootschapsbelasting is onderworpen.
In het tweede lid van dit artikel is onder meer bepaald dat het lichaam als bedoeld in het eerste lid verplicht is om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling in staat is, daarvan mededeling te doen aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen (thans UWV) en, indien het Landelijk instituut sociale verzekeringen dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te leggen. Elke bestuurder is bevoegd namens het lichaam aan deze verplichting te voldoen.
In artikel 16d, derde lid, van de CSV is bepaald dat indien het lichaam op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, een bestuurder aansprakelijk is indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de premie of de voorschotpremie het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling.
Ingevolge het vijfde lid van artikel 16d van de CSV kan de bestuurder slechts worden aangesproken, indien het lichaam met de betaling van de premie of de voorschotpremie in gebreke is.
Blijkens het zesde lid van artikel 16d van de CSV wordt voor de toepassing van dit artikel wordt onder bestuurder mede verstaan de gewezen bestuurder, tijdens wiens bestuur de premieschuld is ontstaan.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat op 2 januari 1996 rechtsgeldig mededeling is gedaan van de betalingsonmacht van C B.V. Evenmin is in geschil dat C B.V. in gebreke is met de betaling van premie. Bij vonnis van de rechtbank van 21 februari 1996 is deze onderneming failliet verklaard.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder terecht tot de conclusie is gekomen dat sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur van eiseres in de zin van artikel 16d, derde lid, van de CSV.
Verweerder heeft voornoemde conclusie voornamelijk gebaseerd op de uitkomst van het onderzoek dat door de Opsporingsdienst van het GAK, Regio Oost, is verricht en dat is neergelegd in het rapport werkgeversfraude van 19 maart 1996, opgemaakt door F.A.J. Bosch en B. van Haaren. Eiseres heeft zowel de juistheid daarvan betwist als de wijze van totstandkoming bekritiseerd.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bestreden besluit op dit rapport heeft kunnen baseren. Anders dan eiseres meent, is de uitkomst van het onderzoek, zo blijkt uit het rapport, niet slechts gebaseerd op verklaringen van ex-werknemers maar is ook uitgebreid onderzoek gedaan naar de administratie van het bedrijf waarbij onder meer dag- en weekstaten en tachograafgegevens zijn beoordeeld. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de verklaringen van de chauffeurs in samenhang beschouwd met de gegevens die uit de administratie blijken, voldoende aanwijzing voor de conclusie dat sprake is geweest van het niet volledig afdragen van loonheffing en premies overeenkomstig de loonadministratie alsmede van het zwart uitbetalen van loon c.q. overuren.
Hetgeen eiseres heeft aangevoerd ter ontkrachting van de onderzoeksresultaten is niet onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens of stukken. De enkele stelling dat de chauffeurs uit rancune belastende verklaringen hebben afgelegd leidt niet tot de onbetrouwbaarheid van het onderzoeksresultaat. De omstandigheid dat bepaalde gegevens of situaties volgens eiseres anders dienen te worden geïnterpreteerd dan verweerder heeft gedaan, leidt de rechtbank evenmin tot het oordeel dat het onderzoek onjuist of onzorgvuldig zou zijn nu eiseres door het aanleveren van een onvolledige administratie het risico heeft gelopen dat de loonsom diende te worden bepaald door middel van schatting. Eiseres heeft haar stellingen dienaangaande onvoldoende aannemelijk gemaakt en zich beperkt tot het noemen van algemene voorbeelden. Dit acht de rechtbank onvoldoende en kan niet afdoen aan het resultaat van voornoemd onderzoek.
Voorts heeft de rechtbank in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden die tot het oordeel moeten leiden dat het onderzoek van verweerder onzorgvuldig is geweest. In de stellingen van eiseres heeft de rechtbank die aanknopingspunten ook niet gevonden. Het enkele feit dat in de strafrechtelijke procedure tegen de echtgenoot van eiseres door het Gerechtshof aanvullend onderzoek is gelast, brengt niet met zich dat het onderzoek in deze procedure, ten aanzien van de hoofdelijke aansprakelijkheid van eiseres, onzorgvuldig is te achten.
Ten aanzien van de vraag of op grond van voornoemd onderzoek kan worden gesproken van kennelijk onbehoorlijk bestuur van eiseres overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat de aansprakelijkheid van de bestuurder, gelet op de wetsgeschiedenis, slechts kan berusten op een hem verwijtbaar handelen of nalaten. De vraag of er sprake is van verwijtbaarheid dient te worden beoordeeld met inachtneming van de concrete omstandigheden van het geval.
Aan de gedingstukken ontleent de rechtbank dat eiseres van 3 september 1991 tot 11 januari 1996 was geregistreerd als enig bestuurder van C B.V. te E. Uit voornoemd rapport werkgeversfraude blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat eiseres betrokken was bij de loonadministratie. Zij was op de hoogte van de wijze waarop lonen werden uitbetaald en verwerkte de loongegevens in de administratie. Voorts was zij op de hoogte van het feit dat lonen werden uitbetaald die niet in de loonadministratie werden verwerkt. Dit betrof volgens eiseres chauffeurs in de zogenaamde aanloopperiode. Uit voornoemd rapport blijkt verder dat eiseres, in haar hoedanigheid als bestuurder van C B.V., haar echtgenoot D heeft gemachtigd om namens het bedrijf op te treden.
Bovengenoemde omstandigheden, in hun onderlinge samenhang beschouwd, leiden de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht heeft aangenomen dat sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur van eiseres. De stelling van eiseres dat haar rol slechts zeer bescheiden was en dat in feite de bedrijfsvoering werd bepaald door haar echtgenoot kan aan dat oordeel niet afdoen. Eiseres was immers de enige bestuurder van de vennootschap. Door de bedrijfvoering, zoals zij zelf stelt, geheel aan haar echtgenoot over te laten, zonder daar op enigerlei wijze toezicht of controle uit te oefenen en zonder zich kennelijk te bekommeren om de vraag of de werkwijze, en dan vooral de loonbetalingen waarmee zij enige bemoeienis had, binnen de grenzen van de wet bleef, heeft eiseres zich naar het oordeel van de rechtbank onttrokken aan de fundamentele verantwoordelijkheden die zij als enige statutaire bestuurder had te dragen.
De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van het Gerechtshof te
's-Gravenhage van 19 maart 1998, Vakstudie Nieuws 1998/26.19.
De stelling van eiseres dat zij vertrouwde op haar echtgenoot en op de administrateur doet aan het vorenoverwogene niet af. De rechtbank verwijst in dit verband mede naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 mei 1996 (RSV 1996/230).
De stelling van eiseres dat zij niet strafrechtelijk is vervolgd ter zake van fraude omdat haar aandeel van betrekkelijk geringe aard/omvang is geweest, doet aan het voorgaande evenmin af. De beoordeling van aansprakelijkheid ex artikel 16d van de CSV is een andere dan de beoordeling of sprake is van het plegen van een strafbaar feit dan wel of vervolging dienaangaande opportuun is. Aan het seponeren van de strafrechtelijke vervolging kunnen dan ook niet de door eiseres gewenste gevolgen met betrekking tot de aansprakelijkheid worden verbonden.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft besloten tot de aansprakelijkheidstelling van eiseres op de voet van artikel 16d van de CSV ten aanzien van de premieschuld van C B.V.
Ten slotte stelt de rechtbank vast dat de hoogte van het bedrag waarvoor eiseres aansprakelijk is gesteld door haar niet is betwist.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen en beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.E. Snijders, rechter, en in het openbaar uitgesproken op in tegenwoordigheid van mr. E.M. Vermeulen als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.