ECLI:NL:RBARN:2001:AF1180

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
15 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/2051, 98/2052, 98/2053, 98/2054, 98/2056 98/2057, 98/2058, 98/2059, 98/2060, 98/2061 98/2064
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inzageverzoeken inzake gegevens van de Binnenlandse Veiligheidsdienst door eisers tegen de Minister van Binnenlandse Zaken

In deze zaak hebben eisers, A en 10 anderen, beroep ingesteld tegen besluiten van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, waarbij hun verzoeken om inzage in documenten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) zijn afgewezen. De besluiten betroffen onder andere de weigering om informatie te verstrekken over de BVD en de contexten waarin eisers geregistreerd zouden zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Minister op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) niet alle gevraagde informatie heeft verstrekt, met name omdat dit de veiligheid van de Staat zou kunnen schaden. De rechtbank heeft de bestreden besluiten beoordeeld en geoordeeld dat de Minister ten onrechte geen inzage heeft verleend in bepaalde documenten, met name die welke betrekking hebben op eiser sub 11. De rechtbank heeft de besluiten van de Minister vernietigd en bepaald dat er nieuwe besluiten moeten worden genomen met inachtneming van de uitspraak. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake is van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, omdat de gemachtigde tevens een van de eisers is. De rechtbank heeft de Minister veroordeeld in de proceskosten van eisers en heeft bepaald dat het griffierecht moet worden vergoed.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Arnhem
Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht
Reg.nrs.: 98/2051 t/m 98/2054, 98/2056 t/m 98/2061 en 98/2064
UITSPRAAK
in het geding tussen:
A en 10 anderen te B, eisers,
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te 's-Gravenhage, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 29 september 1998 en 5 oktober 1998.
2. Feiten en procesverloop
Bij brieven van 6 april 1993 en 17 december 1993 heeft mr. C.G. Peper, in opdracht van de Vereniging Steunpunt inzage Plaatselijke inlichtingendienst (PID)-Nijmegen (hierna: de Vereniging) en namens de Vereniging en eisers -met uitzondering van eisers sub 5 en 8-, verweerder verzocht om inzage in alle eventueel over eisers bij de PID-Nijmegen aanwezige gegevens.
Bij besluit van 24 februari 1994 heeft verweerder deze verzoeken afgewezen. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar heeft verweerder bij besluit van 16 augustus 1994 deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van de rechtbank van 28 augustus 1996 is het tegen laatstgenoemde besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard, welke uitspraak in hoger beroep door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 1 augustus 1997 is bevestigd.
Bij brief van 14 juli 1995 heeft mr. Peper namens eisers sub 5 en 8 verweerder verzocht om inzage in alle eventueel over eisers bij de PID aanwezige gegevens.
Bij besluiten van 12 mei 1995, 14 juni 1995, 20 en 23 december 1996 heeft verweerder op de individuele verzoeken van eisers om inzage beslist Bij besluit van 30 juli 1996 heeft op het verzoek van eiser sub 8 van 14 juli 1996 om
informatie met betrekking tot het functioneren van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) beslist.
Tegen voornoemde besluiten is namens eisers op 2 juni 1995, 18 juli 1995, 29 augustus 1996 en 28 januari 1997 bij verweerder bezwaar gemaakt.
Op 7 mei 1997, 8 januari 1998 en 10 februari 1998 hebben in het kader van de behandeling van deze bezwaren hoorzittingen in de zin van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) plaatsgevonden. Eisers zijn daarbij verschenen dan wel vertegenwoordigd.
Bij de hierboven aangeduide besluiten van 29 september 1998 en 5 oktober 1998 heeft verweerder op de bezwaren beslist.
Namens eisers heeft de Vereniging op 9 november 1998 tegen deze besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 8 december 1998 een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 18 juni 1999 heeft verweerder ten aanzien van eiser sub 11 een besluit ex artikel 6:18 van de Awb genomen en eiser enkele niet-actuele gegevens geparafraseerd dan wel in bewerkte vorm verstrekt.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 29 juni 1999, waar eisers sub 3, 5, 7, 8 en 10 zijn verschenen, vertegenwoordigd door C en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B.C. Knieriem en mr. C.L. de Vlieger, werkzaam bij het Ministerie.
Op 8 juli 1999 heeft de rechtbank besloten tot heropening van het net onderzoek. De rechtbank heeft verweerder verzocht een nadere motivering van de bestreden besluiten te geven.
In september heeft de rechtbank het onderzoek in de onderhavige zaken opgeschort totdat door de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak is gedaan op het door verweerder in een vergelijkbare zaak ingediende verzoek om een voorlopige voorziening, welke uitspraak is gedaan op 28 december 1999.
Het onderzoek is voortgezet en op 21 november 2000 heeft de rechtbank onder toepassing van artikel 8:29 van de Awb verweerder buiten aanwezigheid van eisers gehoord.
Het beroep is vervolgens behandeld ter zitting van de rechtbank van 18 december 2000, waar eisers sub 3, 5, 8 en 10 zijn verschenen, vertegenwoordigd door C en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S.H.G. van Zanten, werkzaam bij het ministerie.
3. Overwegingen
Het: hierboven aangehaalde besluit van verweerder van 18 juni 1999, waarbij het ten aanzien van eiser sub 11 genomen bestreden besluit van 5 oktober 1998 is gewijzigd, betref een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, wordt het onderhavige beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 18 juni 1999.
Blijkens laatstgenoemd besluit wordt het bestreden besluit van 5 oktober 1998 - met uitzondering van de overwegingen die in het bestreden besluit van 18 juni 1999 als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd - door verweerder niet langer gehandhaafd.
Nu gesteld noch gebleken is dat eiser sub 11 belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit van 5 oktober 1998, zal diens beroep in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
In dit geding moet worden beoordeeld of de bestreden besluiten, waarbij verweerder heeft geweigerd eisers (meer) informatie te verstrekken, de rechterlijke toetsing kunnen doorstaan.
Eisers kunnen zich met deze besluiten niet verenigen en stellen zich op het standpunt dat verweerder niet alle daarvoor in aanmerking komende stukken heeft verstrekt en - in de voorkomende gevallen - ten onrechte gegevens in geparafraseerde dan wel bewerkte vorm heeft verstrekt.
Eisers stellen dat verweerder onder meer inzage dient te verlenen in (stam) kaarten of uitdraaien uit het algemene naslag- en verwijsbestand.
Eisers zijn van mening, dat verweerder de drie criteria, zicht op het actueel kennisniveau, de bronnen en de werkwijze van de BVD te ruim, heeft toegepast. In dit verband voeren eisers aan dat de contexten de radicaal-linkse "Beweging", het anti-militarisme als geheel, de kraakbeweging, de anti-apartheidsacties, de studentenbeweging en de Nijmeegse vakbond AKKU niet langer in de belangstelling van de BVD staan en dat derhalve alle gegevens terzake dienen te worden verstrekt.
Verweerder heeft volgens eisers voorts ten onrechte geen inzage verleend in documenten waarin gegevens voorkomen die herleidbaar zijn tot natuurlijke personen niet de aanvrager zijnde.
Eisers stellen dat de BVD en de verschillende PID’s niet binnen de wettelijke taakomschrijving gegevens hebben verzameld en dat in die situaties de gegevens ter inzage dienen te worden gegeven.
Eisers hebben voorts bezwaar tegen het door verweerder gevoerde contextbeleid alsmede de door verweerder gehanteerde wijze van motiveren. Verweerder dient volgens eisers naar het concrete geval, de afzonderlijke context en naar de persoon van de verzoeker binnen de gegeven context te motiveren.
Voor de door eisers aangevoerde individuele gronden wordt verwezen naar het beroepschrift.
De rechtbank overweegt als volgt.
Verweerder heeft met een beroep op artikel 8:29 van de Awb, inhoudende dat uitsluitend de rechtbank van deze stukken kennis mag nemen, stukken overgelegd. Beperkte kennisname is reeds vanwege de aard van de onderhavige zaken gerechtvaardigd. Desgevraagd hebben eisers toestemming gegeven om mede op grondslag van deze stukken uitspraak te doen.
De rechtbank heeft kennis genomen van de met toepassing van artikel 8:29 van de Awb toegezonden stukken en zag reden om gebruik te maken van de in de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 december 1999 (199901860/1 en 199901860/2) aangehaalde mogelijkheid om verweerder met toestemming van eisers buiten aanwezigheid van eisers te horen.
Eisers hebben de rechtbank schriftelijk toestemming gegeven om verweerder buiten aanwezigheid van eisers te horen en mede op grondslag van de op deze wijze verkregen informatie uitspraak te doen. Dit horen heeft op 21 november 2000 plaatsgevonden, waarbij verweerder de rechtbank - indien nodig - per geweigerd stuk een nadere toelichting op de op dat stuk betrekking hebbende weigeringsgrond heeft gegeven.
In geschil is of verweerder terecht en op goede gronden 'heeft geweigerd eisers (meer) informatie te verstrekken.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de WOB verstrekt het bestuursorgaan de informatie met betrekking tot de documenten die de verlangde informatie bevatten door:
a. kopie ervan te geven of de letterlijke inhoud ervan in andere vorm te verstrekken;
b. kennisneming van de inhoud toe te staan;
c. een uittreksel of een samenvatting van de inhoud te geven;
of
d. inlichtingen daaruit verschaffen.
Ingevolge het tweede lid houdt het bestuursorgaan bij het kiezen tussen de vormen van informatie, genoemd in het eerste lid, rekening met de voorkeur van verzoeker en met het belang van een vlotte voortgang van de werkzaamheden.
Krachtens artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de WOB, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit de veiligheid van de Staat zou kunnen schaden.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder ingevolge vaste jurisprudentie -zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de van de Raad van State van 14 december 1998, 1998, AB 1999/93 en 1 juli 1999, JB 1999/198- met een beroep op het bepaalde in het hiervoor weergegeven artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de WOB geen informatie behoeft te verstrekken over gegevens die zicht kunnen bieden op het actuele kennisniveau van de BVD. Zicht op het actuele kennisniveau gaat immers ten koste van het goed functioneren van de BVD en daarmee ten koste van de veiligheid van de Staat, in welk geval het verstrekken van informatie achterwege dient te blijven. Verweerder hoeft niet te antwoorden op een door een verzoeker om informatie gestelde vraag of de BVD binnen een actuele context over gegevens omtrent hem beschikt. Met een ontkennend antwoord zou immers ook iets worden gezegd over de actuele kennis van de BVD. Ten aanzien van niet-actuele gegevens dient verweerder in beginsel informatie te verstrekken.
Indien de gevraagde informatie geen betrekking heeft op een actuele context, maar zicht biedt op de bronnen en werkwijzen van de BVD, mag verweerder men een beroep op de veiligheid van de Staat het verstrekken van deze informatie achterwege laten.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de omstandigheid, dat ten aanzien van bepaalde personen - hoe dan ook - bekend is geworden dat zij aan de BVD informatie hebben verstrekt, hierin geen verandering brengt. Afgezien daarvan geldt dat verweerder ingevolge artikel 14 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gehouden is tot geheimhouding van dergelijke gegevens.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht geen inzage verleend in gegevens die zicht bieden op persoonsgegevens van derden (anderen dan de verzoeker om informatie). In voorkomende gevallen heeft verweerder documenten geparafraseerd of in bewerkte vorm verstrekt.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat in de onderhavige procedures niet aan de orde is of de eventuele door verweerder ten aanzien van eisers uitgevoerde onderzoeken terecht of onterecht hebben plaatsgevonden. Dit gaat immers de reikwijdte van de toetsing van een beslissing op een WOB-verzoek te buiten.
Verweerder leeft ten aanzien van de onderhavige verzoeken om inzage in het begin van de procedures het zogenaamde contextbeleid gevoerd. Ingevolge dit beleid gold - kort gezegd - als vereiste dat een verzoeker de context aangeeft waarin hij meent door de BVD te zijn geregistreerd. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder echter aangegeven, dat alle over eisers aangetroffen niet-actuele gegevens, ongeacht of een context is vermeld, in de beoordeling zijn betrokken. De rechtbank ziet in de door verweerder onder toepassing van artikel 8:29 van de Awb overgelegde stukken geen reden om hier aan te twijfelen. Eisers bezwaren tegen het contextbeleid treffen derhalve geen doel. Het contextbeleid wordt overigens thans niet meer als zodanig door verweerder gevoerd.
In de door eisers tijdens de zitting van 18 december 2000 overgelegde uitspraak van het EHRM van 4 mei 2000 inzake Rotaru v. Romania, Application no. 28341/95, ziet de rechtbank geen aanleiding om de hiervoor weergegeven uitgangspunten bij de toetsing in zaken als de onderhavige te wijzigen.
Gelet op het bovenstaande heeft verweerder in het algemeen terecht de hiervoor weergegeven weigeringsgronden gehanteerd.
De rechtbank heeft met betrekking tot ieder der eisers beoordeeld, of ten aanzien van de door verweerder onder geheimhouding aan de rechtbank ter beschikking gestelde stukken één van voornoemde weigeringsgronden van toepassing was.
De rechtbank beantwoordt, voor zover inzage is geweigerd, deze vraag bevestigend met uitzondering van enkele documenten ten aanzien van eisers sub 8 en 11.
Het betreffende document ten aanzien van eisers sub 8 heeft betrekking op een demonstratie op 17 mei 1990, welk document in parafrase aan eiser sub 8 is verstrekt. De rechtbank is van oordeel dat uit het desbetreffende stuk meer gegevens dan in de parafrase zijn opgenomen dienen te worden verstrekt. Het bestreden besluit ten aanzien van eiser sub 8 dient dan ook wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd. Verweerder zal te dien aanzien een nieuw besluit dienen te nemen.
Ten aanzien van eiser sub 11 betreffen het enkele verslagen van anarchistische bijeenkomsten in 1986, 1987 en 1989, welke door verweerder op grond van bronbescherming zijn geweigerd.
Verweerder heeft deze weigeringsgrond, gelet op hetgeen terzake namens verweerder tijdens het horen op 21 november 2000 is gemeld, ten onrechte toegepast. Bronbescherming wordt volgens verweerder namelijk enkel gehanteerd ten aanzien van verslagen van vergaderingen, waaraan een agent van de BVD heeft deelgenomen en minder dan 10?12 personen aanwezig waren. De onderhavige stukken hebben betrekking op bijeenkomsten met meer deelnemers, zodat deze stukken naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte zijn geweigerd. Het bestreden besluit ten aanzien van eiser sub 11 dient dan ook wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd. Verweerder zal te dien aanzien een nieuw besluit dienen te nemen.
Voor het overige heeft de rechtbank geen documenten/informatie aangetroffen welke verweerder gelet op het bepaalde in de WOB had moeten verstrekken en niet heeft verstrekt.
Het is de rechtbank overigens gebleken dat de besluitvorming van verweerder zich niet heeft beperkt tot de persoonsdossiers maar dat ook naspeuring is gedaan in andere dossiers.
De rechtbank ziet geen reden te veronderstellen dat verweerder niet alle over eisers bestaande documenten aan haar ter beschikking heeft gesteld.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten, bestaande uit de reis- en verblijfkosten van eisers. Deze kosten zijn begroot op f103,50 (9 maal retour Nijmegen-Arnhem). Van andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank is - in tegenstelling tot eisers - van oordeel dat geen sprake is van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht van 22 december 1993, Stb, 763.
Eisers zijn gezamenlijk in beroep gekomen met als gemachtigde C. Laatstgenoemde is tevens één van de eisers, zodat reeds geen sprake is van door een derde verleende rechtsbijstand. Bovendien is de rechtbank niet gebleken dat de verleende rechtsbijstand beroepsmatig als bedoeld in eerdergenoemd Besluit is verleend.
Het vorenstaande leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het ten aanzien van eiser sub 11 op 5 oktober 1998 genomen besluit, niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het ten aanzien van eiser sub 11 op 18 juni 1999 genomen besluit, gegrond;
vernietigt laatstgenoemd bestreden besluit van 18 juni 1999;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het ten aanzien van eiser sub 8 op 5 oktober 1998 genomen besluit, gegrond;
vernietigt laatstgenoemd besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van f 103,50;
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat de Minister van Binnenlandse Zaken en koninkrijksrelaties aan eisers het door hun betaalde griffierecht ad f 210,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2001, in tegenwoordigheid van mr. G.H.W. Bodt als griffier.
Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's Gravenhage.