Arrondissementsrechtbank te Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
het Bestuur van het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers te Rijswijk, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 15 augustus 2000.
Bij besluit van 9 augustus 1999 heeft verweerder besloten tot inhouding van een bedrag van f 35,- op de verstrekkingen die eiser ingevolge de Regeling verstrek-kingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva 1997) ontvangt (hierna: besluit I).
Tegen dit besluit heeft mr. M.G.C. van Riet, advocaat te Hoorn, namens eiser op 1 september 1999 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 26 augustus 1999 heeft verweerder eiser voor de duur van twee weken de toegang tot het opvangcentrum ontzegd (hierna: besluit II).
Tegen dit besluit heeft mr. Van Riet namens eiser op 7 oktober 1999 bezwaar gemaakt.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder de tegen de besluiten I en II ingediende bezwaren ongegrond verklaard en eerdergenoemde besluiten gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft mr. Van Riet namens eiser op 22 september 2000 beroep bij de rechtbank ingesteld, waarna de gronden van het beroep zijn uiteengezet in een aanvullend beroepschrift van 20 oktober 2000.
Verweerder heeft op 5 december 2000 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 10 oktober 2001. Namens eiser is aldaar mr. Van Riet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R. van Duffelen.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit, waarbij verweerder de bezwaren tegen de besluiten van 9 augustus 1999 en 26 augustus 1999 ongegrond heeft verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Wettelijk kader
De opvang in een opvangcentrum omvat ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Rva 1997 in elk geval de volgende verstrekkingen:
a. onderdak;
b. een wekelijkse financiële toelage;
c. een eenmalige bijdrage in kleedgeld;
d. recreatieve en educatieve activiteiten;
e. de dekking van de kosten van medische verstrekkingen overeenkomstig een daartoe te treffen ziektekostenregeling;
f. een verzekering tegen de financiële gevolgen van wettelijke aansprakelijkheid;
g. betaling van buitengewone kosten.
De asielzoeker die onderdak heeft in een opvangcentrum is ingevolge artikel 16, aanhef en sub a van de Rva 1997 verplicht de huisregels na te leven die zijn neergelegd in het reglement van het desbetreffende opvangcentrum.
De in artikel 5, eerste lid, van de Rva 1997 bedoelde verstrekkingen kunnen ingevolge artikel 6 van de Rva 1997 geheel of gedeeltelijk aan een asielzoeker worden onthouden indien de asielzoeker:
a. (..);
b. (..);
c. het bepaalde in artikel 16 niet naleeft;
d. overlast bezorgt aan asielzoekers die in hetzelfde centrum verblijven, aan personen die werkzaam zijn in het centrum of aan omwonenden;
e. (..).
Ingevolge artikel 8 van de Huisregels AZC is het niet toegestaan geluidsoverlast te veroorzaken.
Blijkens artikel 20 van de Huisregels AZC zien medewerk(st)ers toe op de naleving van de huisregels en is de directie bevoegd bij overtreding sancties zoals bedoeld in het Reglement Onthouding Verstrekkingen (ROV) toe te passen.
Bewoners zijn ingevolge artikel 21 van de Huisregels AZC verplicht alle aanwijzingen van het personeel op te volgen.
Feitenoverzicht
Eiser verbleef van 21 april 1997 tot 9 september 1999 in het AZC [AZC] te [plaats]. In verband met zijn medische situatie (hartproblemen) behoefde hij tot 28 juli 1999 zijn vierpersoonskamer niet met andere personen te delen. Op die datum is eiser schriftelijk medegedeeld dat zijn kamer weer geschikt wordt gemaakt voor bewoning door vier personen en dat het zich verzetten tegen nieuwe inplaatsingen kan leiden tot sancties, waaronder een strafoverplaatsing.
Op 30 juli 1999 heeft eiser een schriftelijke waarschuwing ontvangen wegens het niet toelaten van medebewoners op zijn kamer. Op 9 augustus 1999 volgde besluit I. Op 24 dan wel 25 augustus 1999 heeft een incident tussen eiser en een medewerkster van het opvangcentrum plaatsgevonden, naar aanleiding waarvan besluit II is genomen. Op 9 september 1999 is eiser overgeplaatst naar het AZC [woonplaats].
In het besluit van 9 augustus 1999 heeft verweerder eiser medegedeeld dat wegens het herhaaldelijk veroorzaken van geluidsoverlast eenmalig een bedrag van f 35,- zal worden ingehouden op zijn wekelijkse toelage (Besluit I).
In het besluit van 26 augustus 1999 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hem wegens het lastigvallen van een medewerkster (ongewenste intimiteiten) van het centrum gedurende veertien dagen de verstrekkingen ingevolgde de Rva 1997 worden ontzegd (Besluit II).
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de bezwaren tegen beide primaire besluiten ongegrond zijn. Beide besluiten zijn volgens verweerder met de nodige zorgvuldigheid genomen. Bij besluit I is wel degelijk hoor en wederhoor toegepast, en is niet alleen afgegaan op klachten van medebewoners over de geluidsoverlast, maar ook op mededelingen van beveiligingsbeambten terzake. Volgens verweerder bestond er, gelet op een eerdere waarschuwing wegens het niet toelaten van kamergenoten, geen andere mogelijkheid dan eiser een sanctie op te leggen. Ook met betrekking tot besluit II is naar de opvatting van verweerder in voldoende mate hoor en wederhoor toegepast. Indien eiser van mening is dat een medewerker van de vreemdelingendienst, die het incident heeft gezien, een ontlastende verklaring had kunnen afleggen, lag het volgens verweerder op de weg van eiser om die medewerker hiertoe te bewegen. Het feit dat degene die de sanctie namens verweerder heeft opgelegd deze persoon niet ambtshalve heeft gehoord, leidt volgens verweerder niet tot onzorgvuldige besluitvorming.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat de besluitvorming van verweerder onzorgvuldig is geweest. Voor eiser gold een bijzonder regime met betrekking tot medebewoners op zijn kamer en het draaien van muziek. De beëindiging van dit regime is volgens eiser niet voldoende aan hem medegedeeld, waardoor hij in de veronderstelling verkeerde de regels niet te overtreden. Verder is het onderzoek naar de vermeende ongewenste intimiteiten niet volledig geweest, nu belangrijke getuigen niet zijn gehoord. Voorts is eiser van mening dat de opgelegde sancties disproportioneel zijn en niet voldoen aan het vereiste van subsidiariteit.
Met betrekking tot de maatregel die is opgelegd in verband met het veroorzaken van geluidsoverlast stelt de rechtbank vast dat eiser blijkens de stukken op of omstreeks 30 juli 1999 een waarschuwing heeft ontvangen naar aanleiding van het weigeren van een nieuwe medebewoner op zijn kamer. In die waarschuwing is opgenomen dat met eiser op 30 juli 1999 afspraken zijn gemaakt en dat de directeur van het AZC bij herhaling van deze overtreding genoodzaakt is een maatregel te treffen: inhouding van f 35,- van de wekelijkse toelage.
Op of omstreeks 9 augustus 1999 heeft eiser opnieuw een brief gekregen van de directeur van het AZC. Daarin is opgenomen dat eiser herhaaldelijk geluids-overlast heeft veroorzaakt, en dat eiser daarmee geen gevolg heeft gegeven aan de afspraken die op 30 juli 1999 zijn gemaakt. Met de brief van 9 augustus 1999 is tevens bekendgemaakt dat zal worden overgegaan tot eenmalige inhouding van f 35,- op de wekelijkse toelage van eiser.
De rechtbank stelt vast dat het dossier geen verslag bevat omtrent de geluidsoverlast die door eiser zou zijn veroorzaakt en evenmin omtrent met eiser gemaakte afspraken. Het dossier bevat enkel een proces verbaal met betrekking tot de confrontatie van eiser met de gestelde geluidsoverlast. Gelet daarop kan de rechtbank zich geen oordeel vormen over de feiten en omstandigheden die aan verweerders maatregel ten grondslag liggen. Aangezien niet is gebleken dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit over andere informatie beschikte, moet het er voor worden gehouden dat ook verweerder zich op dat moment geen oordeel kon vormen over de relevante feiten en omstandigheden. Door deze handelwijze is eiser geschaad in zijn processuele belangen.
De rechtbank stelt voorts vast dat eiser niet (schriftelijk) is gewaarschuwd voor het feit dat het veroorzaken van geluidsoverlast leidt tot een inhouding op zijn wekelijkse toelage. Het stelsel van maatregelen, zoals dat door verweerder wordt toegepast, gaat blijkens de brieven uit van waarschuwingen en van oplegging van maatregelen indien vervolgens dezelfde overtreding wordt begaan. De standaardbrieven van verweerder bevatten immers een mededeling omtrent een geconstateerde overtreding, waarna in de brief wordt aangegeven dat bij herhaling van deze overtreding een maatregel wordt getroffen. Uit deze brief blijkt niet dat iedere opvolgende overtreding, van welke aard dan ook, leidt tot een maatregel. In casu is evenwel sprake van verschillende overtredingen.
De nadien opgelegde maatregel van ontzegging van de verstrekkingen gedurende een termijn van twee weken moet volgens hetgeen namens verweerder ter zitting is gesteld, worden beschouwd als een opvolgende maatregel als bedoeld in onderdeel 4 van het ROV, en niet als een maatregel wegens een ernstige overtreding ineens, als bedoeld in onderdeel 5 van het ROV.
Bij de stukken die verweerder in het kader van de behandeling van het beroep naar de rechtbank heeft gezonden bevinden zich twee onderling verschillende handgeschreven versies van een proces-verbaal dat is opgemaakt naar aanleiding van een confrontatie van eiser met het incident met de AZC-medewerkster. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder geen bevredigende verklaring kunnen geven voor de tekstuele verschillen. De rechtbank stelt voorts vast dat van dit incident geen afzonderlijk verslag is opgemaakt, maar dat het voorval slechts indicatief wordt aangeduid in meergenoemde processen-verbaal. In het bijzonder is geen schriftelijke verklaring van de betrokken medewerkster van het AZC opgenomen.
Het is de rechtbank niet ontgaan dat in het bestreden besluit een passage is opgenomen, inhoudende dat "indiener een arm om de medewerkster van het COA heen heeft geslagen en zo met haar over het terrein van het AZC [AZC] heeft gewandeld". Dit feit vindt echter echter geen steun in enig schriftelijk stuk dat voorafgaand aan besluit II dan wel het bestreden besluit is opgemaakt; een dergelijk document ontbreekt in het dossier. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de opsteller van het bestreden besluit deze informatie op enig moment telefonisch of mondeling heeft verkregen en in het bestreden besluit heeft verwerkt. Uit de stukken, en met name uit het verslag van de hoorzitting, blijkt niet dat eiser tijdig met deze lezing is geconfronteerd. Deze niet controleerbare informatie dient bij de beoordeling van het bestreden besluit buiten beschouwing te blijven.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat zij zich ook op dit punt geen oordeel vormen over de feiten en omstandigheden die aan deze maatregel ten grondslag liggen. De rechtbank is voorts met eiser van oordeel dat hij door verweerders handelwijze in zijn processuele belangen is geschaad en zich door de afwezigheid van een behoorlijke verslaglegging niet of nauwelijks heeft kunnen verweren tegen verweerders stelling dat hij zich aan ongewenste intimiteiten heeft schuldig gemaakt.
De rechtbank merkt nog op dat aan verweerder kan worden toegegeven dat handhaving van de orde in een AZC in bepaalde gevallen problematisch is en een doortastend optreden van de leiding vergt. Dit ontheft verweerder echter niet van zijn verplichting om besluiten tot het opleggen van een maatregel zorgvuldig voor te bereiden en er zorg voor te dragen dat de feiten en omstandigheden die de aanleiding vormen voor een dergelijk besluit op een kenbare wijze vast te leggen.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep wordt dan ook gegrond verklaard.
Slotoverwegingen
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op f. 1.420,- aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. De genoemde kosten dienen, aangezien eiser met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
gelast verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op de bezwaarschriften te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van f. 1.420,-;
wijst het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank, bankrekening 1923.25.752 ten name van Gerecht DS 533 arrondissement Arnhem;
bepaalt voorts dat het COA aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad f. 225,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.J. Catsburg, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2001 in tegenwoordigheid van mr. E.M. Vermeulen als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 5 november 2001
Coll: