Arrondissementsrechtbank te Arnhem
Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht
A, wonende te B, eiseres,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, vertegenwoordigd door Sfb Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering N.V., verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 12 augustus 1999.
2. Feiten en procesverloop
Eiseres was vanaf 15 december 1993 in dienst van X B.V. te Y.
Bij beschikking van de kantonrechter te Arnhem van 30 mei 1997 is dit dienstverband per 1 juni 1997 ontbonden.
Op 2 juni 1997 heeft eiseres bij verweerder een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 3 oktober 1997 heeft verweerder aan eiseres een WW-uitkering toegekend met ingang van 2 juni 1997.
Bij besluit van 8 januari 1999 heeft verweerder de betaling van de WW-uitkering van eiseres met ingang van 14 december 1998 voorlopig opgeschort.
Namens eiseres is bij bezwaarschrift van 2 februari 1999 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 28 april 1999 zijn de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Bij besluit van 16 april 1999 heeft verweerder de WW-uitkering van eiseres met ingang van 8 januari 1999 blijvend en geheel geweigerd omdat zij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft verkregen.
Namens eiseres is bij bezwaarschrift van 6 mei 1999 tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij het hierboven aangeduide besluit van 12 augustus 1999 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 16 april 1999 gegrond verklaard en primair besloten dat de uitkering met ingang van 8 januari 1999 voor 8 uur per week wordt geweigerd wegens het door eigen toedoen niet verkrijgen van passende arbeid en subsidiair besloten dat de uitkering met ingang van 8 januari 1999 gedurende 16 weken met 20% wordt verlaagd wegens het stellen van eisen die het verkrijgen van werk bemoeilijken.
Namens eiseres heeft mr. M.F. Baltussen, advocaat te Arnhem, bij beroepschrift van 24 augustus 1999 tegen dit besluit beroep ingesteld, waarna de gronden van het beroep zijn uiteengezet in een aanvullend beroepschrift van 6 december 1999.
Verweerder heeft op 13 januari 2000 een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de rechtbank zijn van de zijde van verweerder bij brief van 25 januari 2001 nadere stukken in het geding gebracht.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank te Arnhem op 27 februari 2001, waar eiseres is verschenen, bijgestaan door mw. mr. C.M. Hermesdorf, advocaat te Arnhem, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.H. Beishuizen, werkzaam bij Sfb uitvoeringsorganisatie sociale verzekering N.V. te Amsterdam.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiseres volgens verweerder werkloos is, primair omdat zij door eigen toedoen voor 8 uur per week geen passende arbeid bij de firma Z heeft verkregen en subsidiair omdat zij eisen in verband met kinderopvang stelt die het verkrijgen van werk bemoeilijken.
Eiseres kan zich met dit besluit niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat haar werkloosheid niet het gevolg is van een gedraging van haarzelf, nu geenszins sprake is van een meer dan hypothetische kans dat zij de baan bij Z zou hebben gekregen indien zij geen melding had gemaakt van de oppasproblemen. Hierbij heeft eiseres tevens vermeld dat het initiatief tot voortijdige beëindiging van de sollicitatieprocedure van de werkgever afkomstig was. Het subsidiaire standpunt van verweerder is volgens eiseres ten onrechte niet gemotiveerd. Ten slotte heeft eiseres gesteld dat de dienstbetrekking bij Z met wisselende werktijden niet als passende arbeid kan worden aangemerkt gelet op haar persoonlijke situatie, in het bijzonder de oppasproblemen.
Ter zitting is namens verweerder meegedeeld dat het bij het bestreden besluit ingenomen primaire standpunt niet langer wordt gehandhaafd. Het subsidiaire standpunt dient volgens verweerder thans te worden aangemerkt als grondslag voor het bestreden besluit. De rechtbank zal zich bij de beoordeling van het onderhavige geschil dan ook beperken tot de beoordeling van de bij het bestreden besluit als subsidiair aangevoerde grond.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 24, eerste lid, sub b, onder 4, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij in verband met door hem te verrichten arbeid eisen stelt die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren.
In artikel 24, vierde lid, van de WW is bepaald dat als passende arbeid wordt beschouwd alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd.
Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank van oordeel dat de functie bij Z op zichzelf aansloot bij de krachten en bekwaamheden van eiseres. Dit is door eiseres ook niet weersproken. Met eiseres is de rechtbank evenwel van oordeel dat de functie bij Z niettemin niet als passende arbeid voor eiseres kan worden aangemerkt omdat aanvaarding van de functie om redenen van sociale aard niet van haar gevergd kon worden.
De rechtbank betrekt in haar oordeel dat eiseres juist in verband met de zorg voor haar kinderen slechts beschikbaar was voor part-time werk. Dit was verweerder ook bekend.
De WW-uitkering van eiseres is ook gebaseerd op een werkloosheidsomvang van 20 uur. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat passende arbeid voor eiseres inhoudt dat zij haar werk met de zorg voor haar kinderen kan combineren.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank de overtuiging gekregen dat eiseres zich bereid toont zich hierbij zo flexibel mogelijk op te stellen doch dat uit praktisch oogpunt vaste werktijden noodzakelijk zijn teneinde kinderopvang te regelen. Dit komt de rechtbank niet onaannemelijk voor. Bovendien blijkt uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting dat eiseres met grote regelmaat heeft gesolliciteerd op volgens haar passende functies, hetgeen kort na het primaire besluit in deze procedure ook heeft geresulteerd in een part-time dienstbetrekking die de combinatie met de zorg voor haar kinderen mogelijk maakt.
In het verlengde van het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat eiseres met het stellen van de eis dat zij slechts op vaststaande tijden wil werken in verband met de zorg voor haar kinderen, geen eis stelt die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmert. Verweerder heeft niet aannemelijk kunnen maken dat het aanbod van voor eiseres passende arbeid die op vaststaande uren wordt verricht veel kleiner zou zijn dan het aanbod van voor eiseres passende arbeid die op wisselende uren wordt verricht.
Uit het vorenstaande volgt dat de stellingen van eiseres doel treffen en het beroep gegrond dient te worden verklaard onder vernietiging van het bestreden besluit.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op ƒ 1.420,--, aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten is de rechtbank in dit verband niet gebleken.
Het vorenstaande leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van ƒ 1.420,--;
bepaalt voorts dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad ƒ 60,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.E. Snijders, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2001, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M.B. van Eeten als griffier.
Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 15 maart 2001
Coll: