Arrondissementsrechtbank te Arnhem
Sector Bestuursrecht
Reg.nrs.: Awb 01/1037 en Awb 01/1038
van de president ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
1. A, en
2. B, beiden wonende te C,
verzoekers
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder,
D, mede namens 17 anderen, allen wonende te C, derdenbelanghebbenden in de zin van artikel 8:26 van de Awb.
Bij besluit van 24 april 2001, gepubliceerd op 25 april 2001, heeft verweerder
1. het parkeren langs de oostelijke rijbaankant van de ventweg van de Cattepoelseweg tussen de Lisztstraat en de ventweg van de Wagnerlaan verboden, zulks door plaatsing van borden model E1 van bijlage 1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990;
2. het parkeren langs de westelijke rijbaankant van de ventweg van de Cattepoelseweg tussen de Lisztstraat en de ventweg van de Wagnerlaan verboden tussen 8.00 uur en 20.00 uur, zulks door plaatsing van borden model E1 van bijlage 1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990, met uitzondering van het weggedeelte ter hoogte van de panden nrs. (…) en (…), waar het parkeren wordt verboden tussen 8.00 -12.00 uur en 15.00 -18.00 uur;
3. het gedeelte van de ventweg van de Wagnerlaan ten noorden van de Cattepoelseweg afgesloten voor autoverkeer, zulks door het aanbrengen van afsluitbare palen, waarbij de betreffende bewoners in het bezit worden gesteld van sleutels van deze palen;
4. aangegeven op de hoofdrijbaan van de Cattepoelseweg een zestal plaatsen voor betaald parkeren aan te zullen brengen, waarbij de maximale parkeerduur 1 uur zal bedragen.
Tegen dit besluit (verder: bestreden besluit) hebben verzoekers ieder afzonderlijk bij brieven van 31 mei 2001 bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij brief van 1 juni 2001 van verzoeker sub 1 en bij ongedateerde brief van verzoeker sub 2 is de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit. Het verzoek van verzoeker sub 1 is geregistreerd onder nummer Awb 01/1037 en het verzoek van verzoeker sub 2 onder nummer Awb 01/1038.
Verweerder heeft in beide zaken op 19 juni 2001 een verweerschrift ingediend.
De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 17 juli 2001. Verzoekers zijn aldaar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. M. Veenbergen en dhr. W. van Gemert, ambtenaren van de gemeente. Tevens is verschenen dhr. D voornoemd.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Allereerst wordt vastgesteld dat de bezwaren van verzoekers, zo hebben zij ter zitting desgevraagd bevestigd, zich niet richten tegen de afsluiting voor autoverkeer van het gedeelte van de Wagnerlaan ten noorden van de Cattepoelseweg.
Voorts wordt ten aanzien van het zestal plaatsen voor betaald parkeren vooraf opgemerkt dat het bestreden besluit in zoverre niet appellabel is. Zoals van de zijde van verweerder ter zitting immers is opgemerkt, zal dienaangaande nog een (wél voor bezwaar en beroep vatbaar) aanwijzingsbesluit, gebaseerd op de Parkeerverordening, dienen te worden genomen. In dat kader zal tevens tot plaatsing van het toepasselijke bord worden overgegaan. Hieruit volgt dat verzoekers in hun tegen dit onderdeel van het bestreden besluit gerichte bezwaren niet-ontvankelijk zijn en dat de verzoeken om voorlopige voorziening, voor zover gericht op schorsing van dit onderdeel, reeds om deze reden dienen te worden afgewezen.
Waar het gaat om de ingestelde parkeerverboden wordt vervolgens overwogen als volgt.
Vooropgesteld wordt dat het hier gaat om de uitoefening van bevoegdheden met ruime beoordelingsmarges. Dit brengt met zich dat slechts sprake kan zijn van een terughoudende rechterlijke toetsing, dat wil zeggen een toetsing die is beperkt tot de vraag of verweerder heeft voldaan aan zijn verplichting om indachtig artikel 3:46 van de Awb het bestreden besluit deugdelijk te motiveren, zodanig dat op kenbare wijze recht wordt gedaan aan de eisen die in onder meer de artikelen 3:2 en 3:4 van de Awb aan behoorlijke besluitvorming worden gesteld.
Voorshands beantwoordt de president deze vraag om de hiernavolgende redenen bevestigend.
Verweerder heeft tot de in geding zijnde verkeersmaatregelen besloten in verband met parkeerproblemen die zich sinds de opening van ziekenhuis Rijnstate op de (nieuwe) lokatie Wagnerlaan, dat is medio 1995, voordoen op de in het bestreden besluit genoemde ventwegen. De sluiting destijds van deze wegen voor alle verkeer, uitgezonderd (brom)fietsers en benoemd bestemmingsverkeer, wordt volgens verweerder tot op heden massaal genegeerd door met name personeelsleden en bezoekers van het ziekenhuis, die, zoekende naar een vrije parkeerplaats, regelmatig met hoge snelheid over de wegen rijden. Dit levert in de ogen van verweerder hinder, overlast en gevaar op voor de aanwonenden van de wegen, alsmede voor fietsers die van de wegen gebruik maken.
Naar de president ter zitting heeft begrepen, bestrijden verzoekers niet dat in verband met de vorenomschreven problematiek (nadere) verkeersmaatregelen noodzakelijk zijn. De door verweerder voorgestane maatregelen zijn evenwel, mede gezien hun (economische) belangen, te vergaand van aard, zo hebben verzoekers hoofdzakelijk gesteld.
Vooralsnog volgt de president verzoekers hierin niet. Niet aannemelijk is
gemaakt dat verweerder de instelling van de genoemde parkeerverboden niet in het algemeen verkeersbelang (met name de belangen genoemd in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en b, en tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994) heeft kunnen achten, zulks in overleg met de politie en na gerechtvaardigde terzijdestelling van alternatieven. Voorts is niet gebleken dat verweerder de voor- en nadelen van de parkeerverboden op onevenwichtige wijze tegen elkaar heeft afgewogen. Verweerder heeft het bestreden besluit in dit opzicht weliswaar niet uitvoerig, maar toch toereikend gemotiveerd. In dit verband neemt de president in aanmerking dat verweerder de in het verweerschrift en ter zitting gegeven nadere motivering in het besluit op bezwaar kan opnemen.
Wat betreft de door verweerder gemaakte belangenafweging merkt de president in dit kader nog op er voorshands evenmin als verweerder van overtuigd te zijn dat het wegvallen van parkeerruimte voor verzoekers tot omzetverlies of (andere) onoverkomelijke problemen zal leiden, te meer niet nu zij beschikken over ruime opritten en bovendien vooralsnog mag worden aangenomen dat afdoende compensatie plaatsvindt door - voor verzoeker sub 2 - de beperking van het parkeerverbod in de tijd en - voor beide verzoekers - het zestal nog te realiseren plaatsen voor betaald parkeren.
Tot slot merkt de president op dat niet valt in te zien, zoals door verzoekers betoogd, dat verweerder niet vóór het gereedkomen van een algehele visie op de
verkeersveiligheid van de Cattepoelseweg tot het instellen van de parkeerverboden had kunnen besluiten.
Alles overziende komt de president tot de slotsom dat er geen aanknopingspunten zijn het bestreden besluit, voor zover daarbij is besloten tot instelling van parkeerverboden, voor rechtens onjuist te houden. Mitsdien komen de verzoeken om voorlopige voorziening niet voor inwilliging in aanmerking.
In verband hiermee acht de president geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:84, vierde lid, jo. artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, nog daargelaten dat van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. H.A.W. Snijders, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2001 in tegenwoordigheid van mr. K.A.M. van Hoof als griffier.
De griffier, De president,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.