ECLI:NL:RBARN:2001:AB2692

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
22 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/2467 FINLO
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële tegemoetkoming ouderschapsverlof en vervangingsvereisten onder de Wet Finlo

In deze zaak heeft eiser, werkzaam als fysiotherapeut, een aanvraag ingediend voor een financiële tegemoetkoming in het kader van de Wet Financiering Loopbaanonderbreking (Wet Finlo) vanwege het opnemen van ouderschapsverlof. De aanvraag werd afgewezen door verweerder, het Landelijk instituut sociale verzekeringen, omdat de vervanger van eiser niet voor minimaal hetzelfde aantal uren werkzaam was als eiser tijdens zijn verlof. De rechtbank heeft de zaak behandeld en moest beoordelen of het bestreden besluit van verweerder de rechterlijke toetsing kon doorstaan.

De rechtbank overweegt dat volgens artikel 2.2.e van de Wet Finlo de werkgever met de vervanger een arbeidsovereenkomst moet afsluiten voor ten minste dezelfde periode en het aantal uren dat de verlofganger verlof opneemt, met een minimum van 18 uur per week. De rechtbank concludeert dat de arbeidsovereenkomst met de vervanger van eiser aanvankelijk was aangegaan voor slechts 7 uur per week, wat niet voldeed aan de vereisten van de wet. Hoewel de arbeidsduur later was verhoogd naar 27 uur per week, was dit nog steeds onvoldoende om de door eiser opgenomen verlofuren te compenseren.

De rechtbank oordeelt dat de redactie van de wet niet toestaat dat de vervangingsuren enkel in dezelfde periode als het verlof worden ingevuld. De rechtbank vindt steun in de Memorie van Toelichting bij de Wet Finlo, die aangeeft dat een arbeidsovereenkomst die buiten de voorgeschreven periode wordt aangegaan, niet als vervanging kan worden aangemerkt. Gezien deze overwegingen verklaart de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, omdat niet aan de voorwaarden voor financiële tegemoetkoming is voldaan.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nr.: AWB 99/2467 FINLO
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
A, wonende te B, eiser,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, vertegenwoordigd door Cadans uitvoeringsinstelling B.V. te Zeist, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 2 december 1999.
2. Procesverloop
Op 8 juni 1999 heeft eiser, in het kader van de Wet Financiering Loopbaanonderbreking (hierna: Wet Finlo), bij verweerder een aanvraag ingediend om een financiële tegemoetkoming in verband met het door hem op te nemen ouderschapsverlof.
Bij besluit van 30 augustus 1999 heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen omdat eisers verlofperiode niet minimaal twee maanden bedroeg en eisers vervanger niet minimaal hetzelfde aantal uren als eiser werkte gedurende de verlofperiode.
Tegen dit besluit heeft eiser bij bezwaarschrift van 3 september 1999 bezwaar gemaakt.
Bij het hierboven aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het eerdergenoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij beroepschrift van 30 december 1999 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 28 januari 2000 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 5 juni 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai, werkzaam bij Cadans uitvoeringsinstelling B.V. te Zeist.
3. Overwegingen
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Eiser is uit hoofde van een arbeidsovereenkomst voor 30,5 uur per week als fysiotherapeut werkzaam bij P te Q. In verband met de verzorging van zijn kind(eren) heeft eiser in de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 augustus 1999 voor de gehele arbeidsduur ouderschapsverlof opgenomen. Hij is daarbij vervangen door mw. X, een herintredende fysiotherapeute. Mw. X is met ingang van 1 juni 1999 in dienst getreden bij P op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 1 september 1999, met een arbeidsomvang van 7 uur per week. Bij gewijzigde arbeidsovereenkomst van 1 juli 1999 is de arbeidsomvang nader vastgesteld op 27 uur per week met ingang van 1 juli 1999.
De vraag die de rechtbank heeft te beantwoorden is of aan eiser ten aanzien van het door hem opgenomen ouderschapsverlof een financiële tegemoetkoming moet worden toegekend zoals bedoeld in de Wet Finlo. Hieromtrent overweegt de rechtbank het navolgende.
Een verlofganger in de zin van de Wet Finlo heeft voor het onderbreken van zijn loopbaan eerst recht op een financiële tegemoetkoming in de zin van die wet indien de verlofganger wordt vervangen door een vervanger ex artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wet Finlo, zoals een uitkeringsgerechtigde werkloze, een arbeidsongeschikte of, zoals in het onderhavige geval, een herintreder. Daarnaast zijn in artikel 2, tweede lid, van de Wet Finlo aan het verkrijgen van een financiële tegemoetkoming enkele nadere voorwaarden gesteld. Deze voorwaarden, voor zover hier van belang, luiden als volgt:
a. …
b. …
c. …
d. …
e. de werkgever sluit een arbeidsovereenkomst met een vervanger voor ten minste dezelfde periode als waarover de verlofganger verlof opneemt en voor het aantal uren dat de verlofganger verlof opneemt, doch voor ten minste 18 uur per week;
f. de arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en de vervanger vangt niet eerder aan dan één maand voor het begin van het verlof en niet later dan één maand daarna.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan de voorwaarde genoemd onder e van het tweede lid van artikel 2 van de Wet Finlo, nu de vervanger van eiser in de periode waarin eiser ouderschapsverlof heeft opgenomen niet voor minimaal hetzelfde aantal uren werkzaam is als het aantal uren waarvoor eiser ouderschapsverlof heeft opgenomen. Verweerder stelt zich hierbij op het standpunt dat uit artikel 2, tweede lid, onder e, van de Wet Finlo valt af te leiden dat sprake is van een tweetal cumulatieve voorwaarden, waaraan tegelijkertijd dient te worden voldaan, terwijl daarnaast in artikel 2, tweede lid, onder f van deze wet de mogelijkheid wordt geboden dat gedurende korte tijd voorafgaand aan de verlofperiode de vervanger al in dienst is bij de werkgever om in te werken. Deze uren kunnen, zo begrijpt de rechtbank de stellingen van verweerder, niet worden aangemerkt als "vervanging" in de zin van de Wet Finlo.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat zowel in het belang van eisers patiënten als in het belang van de vervanger, is gekozen voor spreiding van het totaal aantal te vervangen uren over een periode van drie maanden. Naar de mening van eiser staat de Wet Finlo aan een dergelijke constructie niet in de weg, nu in artikel 2 noch elders in de Wet Finlo wordt voorgeschreven dat de te vervangen uren moeten worden ingevuld in dezelfde periode als het verlof. Eiser is van mening in ieder geval in de geest van de Wet Finlo te hebben gehandeld.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het bestreden besluit concludeert de rechtbank allereerst dat tussen partijen niet meer in geschil is dat het door eiser opgenomen ouderschapsverlof een periode van twee maanden heeft omvat. Evenmin is tussen partijen in geschil dat mw. X als vervanger binnen de in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wet Finlo genoemde doelgroep valt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 2, lid 2, aanhef en onder e, van de Wet Finlo dient de werkgever met de vervanger een (tijdelijke) arbeidsovereenkomst af te sluiten voor ten minste de periode en het aantal uren dat de verlofganger verlof opneemt. Ten aanzien van het moment waarop de arbeidsovereenkomst met de vervanger moet ingaan, is het moment van verlofopname van belang. Op de voet van onderdeel f van voornoemd artikel mag de arbeidsovereenkomst met de vervanger niet eerder aanvangen dan een maand voor en niet later dan een maand na de aanvang van het verlof.
Anders dan verweerder kennelijk meent, is de rechtbank van oordeel dat uit het voorgaande dient te worden opgemaakt dat een arbeidsovereenkomst met een vervanger, aangegaan een maand voor de aanvang van het verlof, moet worden aangemerkt als "vervanging" in de zin van de Wet Finlo. De rechtbank vindt (a contrario) steun voor haar oordeel in de Memorie van Toelichting bij de Wet Finlo (kamerstukken 25 477, nr. 3, pag. 10), waarbij met zoveel woorden wordt aangegeven dat een arbeidsovereenkomst die wordt aangegaan in een andere periode dan vorenbedoelde periode rond het verlof, géén vervanging vormt in de zin van de Wet Finlo.
In het licht van het voorgaande bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen ruimte voor het standpunt van verweerder dat de redactie van artikel 2, tweede lid, onder e, van de Wet Finlo met zich brengt dat de te vervangen uren enkel en alleen kunnen worden ingevuld in dezelfde periode als die waarover het verlof zich uitstrekt. Immers, nu ook de voorafgaand aan de daadwerkelijke aanvang van het verlof met vervanger overeengekomen arbeidsduur als vervangen uren moeten worden aangemerkt, kan het niet anders zijn dan dat deze uren in beginsel moeten worden meegenomen bij de berekening van de totale omvang van de vervanging.
Het voorgaande brengt evenwel niet zonder meer mee dat eisers stellingen doel treffen. In artikel 2, tweede lid, onder e, van de Wet Finlo is immers tevens bepaald dat de arbeidsovereenkomst met vervanger voor ten minste 18 uur per week moet zijn aangegaan, wil er sprake zijn van vervanging als bedoeld in deze regeling. Als reden hiervoor is in de Memorie van Toelichting niet alleen vermeld dat een arbeidsomvang van minder uren voor een vervanger niet aantrekkelijk zal zijn, doch dat het dienstverband van de vervanger ook een substantiële omvang moet hebben wil het doel van de regeling, het bevorderen van de arbeidsinpasbaarheid van de werkzoekenden en arbeidsongeschikten, kunnen worden bereikt. Bovendien heeft de wetgever het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit gehanteerd, hetgeen eveneens impliceert dat de uitkeringsbesparing enige substantialiteit dient te vertonen.
De rechtbank stelt op grond van de gedingstukken vast dat de arbeidsovereenkomst met de vervanger van eiser in eerste instantie is aangegaan voor een arbeidsduur van 7 uur per week in de maand juni 1999. Gelet op het hiervoor overwogene kan een arbeidsduur van een dergelijke omvang niet worden aangemerkt als een vervanging als bedoeld in de Wet Finlo, zodat deze uren ook niet kunnen worden meegenomen bij de berekening van de totale omvang van de vervanging. Dit is wel het geval voor zover de arbeidsduur nadien nader is vastgesteld op 27 uur per week over de maanden juli en augustus 1999, doch deze uren zijn tezamen opgeteld te gering in aantal om de door eiser opgenomen verlofuren te kunnen compenseren.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht heeft besloten eisers aanvraag om een financiële tegemoetkoming in de zin van de Wet Finlo niet toe te kennen en dat eisers stellingen tegen het bestreden besluit niet kunnen leiden tot de vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.E. Snijders, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2001, in tegenwoordigheid van mr. S.A. van Hoof als griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op:
Coll: