ECLI:NL:RBARN:2001:AB0853

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
1 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1922
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verzekeringsplicht van een werknemer in het kader van sociale verzekeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 1 maart 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. H.S. Bugter, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) als verweerder. De zaak betreft de vraag of een bepaalde werknemer, mw. [betrokkene], verzekeringsplichtig is in verband met haar werkzaamheden voor het bedrijf van eiser. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een eerder besluit van verweerder, waarin was vastgesteld dat mw. [betrokkene] niet verzekeringsplichtig was. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de langdurige praktijk van premie-inhouding en -afdracht door eiser, en dat er verwachtingen waren gewekt over de verzekeringsplicht van mw. [betrokkene]. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op € 1420,-, en heeft bepaald dat het Lisv het door eiser betaalde griffierecht van € 225,- dient te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van het vertrouwensbeginsel in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met verwachtingen die zij wekken bij burgers.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Arnhem
Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht
Reg.nr.: 99/1922
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[eiser], h.o.d.n. [handelsnaam], te [woonplaats], eiser,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 3 september 1999.
2. Feiten en procesverloop
Bij besluit van 12 april 1999 heeft Gak Nederland BV namens verweerder besloten dat mw. [betrokkene] niet verzekeringsplichtig is te achten in verband met de werkzaamheden die zij voor het bedrijf van eiser verricht.
Namens eiser is op 7 mei 1999 tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
Bij het hierboven aangeduide besluit van 3 september 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Namens eiser heeft mr. H.S. Bugter, advocaat te Nijmegen, op 11 oktober 1999 tegen dit besluit beroep ingesteld, waarna de gronden van het beroep zijn uiteengezet in een aanvullend beroepschrift van 9 november 1999.
Verweerder heeft op 6 december 1999 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 22 januari 2001, waar eiser is verschenen, bijgestaan door door mr. H.S. Bugter, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. T.H.M. ten Napel, werkzaam bij Gak Nederland BV te Amsterdam.
3. Overwegingen
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit, waarbij verweerder de bezwaren tegen het besluit van 12 april 1999 ongegrond heeft verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan. In het besluit van 12 april 1999 heeft verweerder vastgesteld dat mw. [betrokkene] (hierna: betrokkene) niet verzekeringsplichtig is te achten in verband met de werkzaam-heden die zij voor het bedrijf van eiser verricht.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de namens eiser ingebrachte bezwaren tegen het besluit van 12 april 1999 ongegrond zijn. Verweerder is van mening dat gelet op de concubinaatsverhouding tussen eiser en betrokkene geen sprake kan zijn van werkgeversgezag en van een privaatrechtelijk dienstverband; verweerder verwijst in dit verband naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB).
Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat weliswaar niet is voldaan aan de voorwaarden voor het aanwezig zijn van een verzekeringsplicht, doch dat verweerder in de onderhavige situatie geen toepassing mag geven aan de betreffende dwingendrechtelijke bepalingen terzake. Eiser heeft in dit verband gewezen op het feit dat verweerder ruim 23 jaar op de hoogte was van het feit dat hij en betrokkene samenwoonden en niettemin gedurende die gehele periode heeft geaccepteerd dat eiser voor betrokkene premies heeft ingehouden en afgedragen. Eiser mocht er mitsdien naar zijn mening van uitgaan dat betrokkene verzekeringsplichtig was. Door dit laatste nu te ontkennen handelt verweerder naar het oordeel van eiser in die mate in strijd met het vertrouwensbeginsel, dat toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen inzake de verzekeringsplicht achterwege dient te blijven.
De rechtbank overweegt als volgt.
Niet langer is in geschil dat de arbeidsrelatie tussen betrokkene en het bedrijf van eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor het aannemen van verzekeringsplicht op grond van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Thans staat uitsluitend ter beoordeling of verweerder, door zich eerst in het besluit van 12 april 1999 te beroepen op het ontbreken van verzekeringsplicht, in die mate in strijd heeft gehandeld met de beginselen van behoorlijk bestuur, dat toepassing van de wettelijke bepalingen achterwege dient te blijven.
Namens eiser is in dit verband aangevoerd dat betrokkene sinds 1975 in dienst is van de eenmanszaak van eiser en dat hij sindsdien premies ingevolge de sociale verzekeringswetten heeft ingehouden en afgedragen aan de betreffende uitvoerings-instelling. Eiser stelt de ambtenaren van deze instelling bij de (ongeveer 10) controles tussen 1975 en 1998 steeds te hebben geïnformeerd over het samenwonen met betrokkene en dat daaraan geen consequenties inzake de verzekeringsplicht zijn verbonden. Eind 1998 heeft verweerder een looncontrole en een onderzoek naar de verzekeringsplicht gehouden. De rapporteur heeft daarbij vastgesteld dat betrokkene steeds op afwijkende voorwaarden werkzaam is geweest en er dus geen verzekerings-plicht geldt. In het primaire besluit van 12 april 1999 is eiser medegedeeld dat betrokkene niet verzekeringsplichtig is te achten en dat derhalve met ingang van 1 januari 1993 geen premies verschuldigd zijn.
Ter onderbouwing van zijn beroep op het vertrouwensbeginsel heeft eiser gewezen op de uitspraak van de CRvB van 18 februari 1975, gepubliceerd in RSV 1975/280. In deze en andere uitspraken heeft de CRvB geoordeeld dat bestuursorganen bevoegd zijn terug te komen op beslissingen inzake de verzekeringsplicht mits geen verwachtingen waren gewekt en/of schade was geleden.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat in de onderhavige situatie wel degelijk verwachtingen zijn gewekt. De rechtbank acht in dit verband van belang dat verweerder en zijn rechtsvoorganger gedurende 23 jaar de inhouding en afdracht van premies hebben geaccepteerd, terwijl moet worden aangenomen dat men op de hoogte was van het feit dat niet was voldaan aan de voorwaarden voor het aannemen van verzekeringsplicht.
Het belang van betrokkene bij het aannemen van verzekeringsplicht is (thans) dat zij in aanmerking wenst te komen voor een uitkering krachtens de Werkloosheidswet. Verweerder heeft de restitutie van premies bij het besluit van 12 april 1999 beperkt tot een periode van vijf jaar. Deze periode is niet gerelateerd aan de schade die betrokkene zal lijden indien de verzekeringsplicht niet langer wordt aangenomen en de aanspraak op de Werkloosheidswet (WW) niet wordt gehonoreerd. Ter zitting is namens verweerder erkend dat het bedrag dat betrokkene aan WW-uitkering zou hebben ontvangen hoger is dan f 47000,-, zijnde het bedrag van de premierestitutie.
Het voorgaande brengt mee dat het bestreden besluit berust op een onvoldoende draagkrachtige motivering.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op ¦ 1420,- aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten is de rechtbank in dit verband niet gebleken.
Het vorenstaande leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van ¦ 1420,-;
wijst het Lisv aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat het Lisv aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad ¦ 225,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr A.M. Rikken, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2001, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Vermeulen als griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 1 maart 2001
Coll: