ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ARNHEM
van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
het bestuur van het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers te Rijswijk, verweerder.
I. FEITEN EN PROCESVERLOOP
Verzoekers, van Turkse nationaliteit, zijn op 13 november 2000 aangekomen in Nederland. Op 27 november 2000 hebben verzoekers een aanvraag tot toelating als vluchteling ingediend.
Op 30 november 2000 heeft mr. A.C.J. Letmaath, advocaat te Wageningen, namens verzoekers een verzoek tot opvang in het kader van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva 1997) ingediend.
Bij besluit van 12 december 2000 (verder: het bestreden besluit) heeft verweerder het verzoek om opvang afgewezen.
Tegen dit besluit is namens verzoekers bij brief van 22 december 2000 een bezwaarschrift ingediend.
Bij brief van gelijke datum is tevens de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het bestreden besluit wordt geschorst en dat verzoekers opvang wordt geboden totdat op het bezwaarschrift en eventuele beroepschrift is beslist.
Het bezwaarschrift is bij brief van 12 januari 2001 nader gemotiveerd.
Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 19 januari 2001 waar verzoekers in persoon en bij monde van mr. A.C.J. Letmaath, en verweerder bij monde van mr. R. van Duffelen, hun standpunten nader hebben toegelicht.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (Wet COA) is het COA belast met het plaatsen van asielzoekers in opvangcentra.
Ingevolge artikel 12 van de Wet COA is de Minister (lees: de staatssecretaris) van Justitie bevoegd regels te stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen. Van die bevoegdheid is gebruik gemaakt door de vaststelling van de Rva 1997. Bij besluit van 9 oktober 1998 is de Rva 1997 met ingang van 12 oktober 1998 gewijzigd.
In het vanaf laatstgenoemde datum geldende artikel 2a, tweede lid, van de Rva 1997 is bepaald dat de regeling niet van toepassing is op een asielzoeker ten aanzien van wie de Minister van Justitie een verzoek tot overdracht heeft gericht of zal richten aan een andere staat, partij bij de Overeenkomst betreffende de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat bij een van de lidstaten van de Europese Gemeenschappen is ingediend (Dublin, 15 juni 1990), tot het moment waarop dit verzoek door die andere staat is afgewezen.
Ingevolge artikel 1 van het Europees Verdrag betreffende sociale en medische bijstand (Trb. 1991,82)(verder: EVSMB) verbindt ieder der Verdragsluitende Partijen zich te waarborgen, dat onderdanen van de andere Verdragsluitende Partijen, die zich rechtmatig ophouden in enig deel van haar grondgebied, waarop dit Verdrag van toepassing is, en niet beschikken over voldoende middelen, gelijkelijk en onder dezelfde voorwaarden als haar eigen onderdanen recht kunnen doen gelden op sociale en medische bijstand, zoals deze is geregeld door de geldende wetgeving in dat deel van haar grondgebied.
Ingevolge artikel 11, onder a, van het EVSMB wordt het verblijf van een vreemdeling op het grondgebied van een der Verdragsluitende Partijen als rechtmatig in de zin van dit Verdrag beschouwd zolang te zijnen aanzien een verblijfs- of andere soortgelijke vergunning van kracht is, welke op grond van de wetten en regelingen van het betrokken land vereist is voor het verblijf in dat land. Verzuim om een dergelijke vergunning te doen verlengen brengt voor de betrokken persoon geen verval van het recht op bijstand teweeg, indien het verzuim uitsluitend aan zijn achteloosheid te wijten is.
Ingevolge artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vreemdelingenwet (Vw) genieten vreemdelingen in Nederland slechts rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge deze wet dan wel op grond van een beschikking ingevolge deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat verweerder hen ten onrechte opvang heeft onthouden. Zij beroepen zich daarbij op het EVMSB. Volgens verzoekers dient op grond van de uitspraken van de president van de Rechtbank Den Haag van 7 oktober 1998 (KG 98/301; AB 1998/428) en 11 juli 2000 (JV 2000/202; JABW 2000/133) het verblijf van verzoekers in Nederland niet alleen als rechtmatig te worden beschouwd in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 3 van de Vw, doch tevens als rechtmatig in de zin van artikel 1 juncto artikel 11 van het EVSMB.
Tevens zijn verzoekers van mening dat onvoldoende is gekeken naar hun persoonlijke omstandigheden.
Verweerder heeft aangegeven dat hij naar aanleiding van de uitspraak van de president van de rechtbank Den Haag van 7 oktober 1998 de beleidsregel heeft gehanteerd dat ten behoeve van vreemdelingen van Turkse afkomst een uitzondering moet worden gemaakt op de hoofdregel dat asielzoekers ten aanzien van wie een zogenaamde Dublinclaim (verzoek tot overdracht) is of zal worden gelegd niet tot de opvang worden toegelaten.
Dit beleid heeft verweerder met ingang van 8 november 2000 gewijzigd naar aanleiding van de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 20 januari 2000 (JV 2000/46l; RSV 2000/81; JABW 2000/40; USZ 2000/64), waarin het Hof heeft overwogen dat een rechtmatig verblijf in Nederland in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw niet gelijk te stellen is aan een rechtmatig verblijf in Nederland in de zin van artikel 11 van het EVSMB omdat er - kort gezegd - geen sprake is van een positieve instemming met een verblijf in Nederland.
De president overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekers op grond van artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw rechtmatig in Nederland verblijven. Aan verzoekers is op grond van artikel 8a, tweede lid, van de Vw een document of schriftelijke verklaring verstrekt waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
De president is vooralsnog van oordeel dat een rechtmatig verblijf in Nederland in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw gelijk moet worden gesteld aan een rechtmatig verblijf in Nederland in de zin van artikel 1 juncto artikel 11 van het EVSMB, omdat niet valt in te zien dat de verblijfstitel van verzoekers niet dient te worden aangemerkt als verblijf op grond van een “andere soortgelijke vergunning” als bedoeld in artikel 11, onder a, van het EVSMB.
Artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw verleent aan de aldaar omschreven personen immers een verblijfsrecht in Nederland, welk verblijf dan ook naar nationaal recht rechtmatig is. In verband met dat verblijf wordt het in artikel 8a, tweede lid, van de Vw bedoelde document dan wel de daar bedoelde verklaring verstrekt.
De omstandigheid dat er sprake is van een zwakke verblijfstitel acht de president voorshands niet van belang bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een soortgelijke vergunning in de zin van artikel 11, onder a, van het EVSMB. De president kan zich verenigen met het vonnis van de president van de Rechtbank Den Haag van 7 oktober 1998.
De president volgt verweerder niet in zijn beroep op het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 20 januari 2000. In de rechtsoverwegingen 8 tot en met 10 van dat arrest, en in het bijzonder rechtsoverweging 9, valt naar het oordeel van de president niet zonder meer een stellige uitspraak te lezen ten aanzien van de vraag of het verblijf op grond van artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw als rechtmatig verblijf in de zin van artikel 11, onder a, van het EVSMB dient te worden aangemerkt.
Gelet op het voorgaande is de president voorshands van oordeel dat verzoekers rechtmatig in Nederland verblijven in de zin van artikel 11, onder a, van het EVSMB. Gelet op het door verweerder in de periode 7 oktober 1998 tot 8 november 2000 gevoerde beleid gaat de president er van uit dat de door verzoekers verlangde opvang aangemerkt wordt als sociale bijstand als bedoeld in artikel 1 van het EVSMB. De weigering om hen op grond van artikel 2a, tweede lid, van de Rva 1997 opvang te verlenen is naar het voorlopig oordeel van de president dan ook in strijd met artikel 1 juncto artikel 11 van het EVSMB.
Het vorenoverwogene leidt de president tot de slotsom dat het verzoek om voorlopige voorziening op de hierna vermelde wijze voor toewijzing in aanmerking komt.
In verband hiermee acht de president termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:84, vierde lid jo. artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763) begroot op fl 1.420,= aan beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens dient toepassing te worden gegeven aan artikel 8:82, vierde lid, van de Awb.
wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe;
schorst het besluit van verweerder van 12 december 2000;
gelast verweerder verzoekers met onmiddellijke ingang opvang te verlenen, zulks totdat het besluit op bezwaar aan verzoekers bekend is gemaakt;
veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten ten bedrage van fl. 1.420,= en wijst de Staat de Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden en bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank, bankrekening 19.23.25.752 ten name van DS Gerecht 533, Arrondissement Arnhem;
gelast de Staat der Nederlanden aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht ad fl. 225,= te vergoeden.
Aldus gewezen door mr. J.J. Catsburg, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. C.M.E. de Man als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2001 in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.