Vervolgens zijn de volgende proceshandelingen zijn verricht:
conclusie van eis overeenkomstig de dagvaarding,
conclusie van antwoord,
akte overleggen productie aan de zijde van[gedaagde],
conclusie van repliek,
conclusie van dupliek,
het overleggen van de stukken voor vonnis.
De vaststaande feiten
Vitesse heeft medio 1998 een overeenkomst gesloten met de vennootschap naar Engels recht Acorn Stadia Advertising and Promotions Ltd. (verder te noemen Acorn) volgens welke overeenkomst Acorn voor Vitesse op 4 en 5 augustus 1998 een internationaal voetbaltoernooi zou organiseren. De bewuste overeenkomst is op schrift gesteld en op 17 juli 1998 ondertekend door David[gedaagde], company director, namens Acorn en door de heren K.J.J. Aalbers en B.J.H. Geerdink namens Vitesse. De schriftelijke overeenkomst bevindt zich bij de stukken. Op grond van die overeenkomst heeft Vitesse jegens Acorn aanspraak op een fee van USD 200.000 en op 10% van de netto opbrengst van de ticketverkopen.
Bij de stukken bevindt zich voorts een overeenkomst tussen Acorn en het voetbalstadion Gelredome (verder te noemen De Gelredome) volgens welke overeenkomst Acorn van De Gelredome het voetbalstadion huurt op 4 en 5 augustus 1998 voor een bedrag van NLG 125.000,-- per dag. Acorn en De Gelredome zijn in die (huur)overeenkomst tevens overeen gekomen dat Vitesse de contractpartij van Acorn zal zijn. De (huur)overeenkomst is op dezelfde dag ondertekend door dezelfde personen als de hierboven onder 2.1 genoemde overeenkomst.
Van Rossum & Rood hebben op grond van een mondelinge overeenkomst in opdracht en voor rekening van Acorn de promotionele activiteiten en de contacten met de media met betrekking tot het door Acorn te organiseren voetbaltoernooi verzorgd.
Bij de stukken bevindt zich een faxbericht van (de financial manager Jan-Willem Thijssen van) Vitesse gericht aan ‘D.[gedaagde]’, gedateerd 3 september 1998, waarbij Vitesse aan D.[gedaagde] een overzicht zendt van de bedragen die Vitesse aan Acorn is verschuldigd en de bedragen die Acorn aan Vitesse moet betalen. Volgens dat overzicht dient Acorn per saldo aan Vitesse te betalen een bedrag van NLG 641.504,06.
Bij faxbericht van 8 september 1998 gericht aan D.[gedaagde] heeft Vitesse dringend om betaling van de huur (2 x NLG 125.000) en de fee (1 x USD 200.000) gevraagd.
Acorn is in gebreke gebleven met betaling van enig bedrag aan Vitesse.
Van Rossum & Rood heeft voor de in opdracht en voor rekening van Acorn verrichte public relations activiteiten aan deze een tweetal facturen gezonden. De eerste factuur is verzonden op 17 augustus 1998 en beloopt een bedrag van ƒ 60.680,45 inclusief BTW. De tweede factuur is op 14 september 1998 verzonden en het factuurbedrag bedraagt ƒ 16.985,87 inclusief BTW. Acorn heeft beide facturen niet betaald. Zij heeft Van Rossum & Rood (en ook haar andere crediteuren) op 6 november 1998 schriftelijk bericht dat de directeuren in verband met de financiële positite van de onderneming hebben besloten om - naar de rechtbank begrijpt - het faillissement aan te vragen van Acorn.
Broomhall was ten tijde van het sluiten van de onderwerpelijke overeenkomsten bestuurder van Acorn. Acorn biedt geen verhaal voor de vorderingen van Vitesse en Van Rossum & Rood.
Het geschil
Vitesse en Van Rossum & Rood vorderen bij vonnis, voor zover de wet zulks toelaat uitvoerbaar bij voorraad,[gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van
ƒ 719.170,38 (ƒ 641.504,06 + ƒ 60.680,45 + ƒ 16.985,87) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag dat[gedaagde] in verzuim is althans vanaf 30 juli 1999 althans vanaf de dag van dagvaarding. Voorts vorderen zij de veroordeling van[gedaagde] tot betaling van een bedrag van ƒ 23.735,11 aan buitengerechtelijke incassokosten te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van dagvaarding. Tot slot vorderen zij de veroordeling van[gedaagde] in de proceskosten, die van het beslag daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis.
Vitesse en Van Rossum & Rood baseren hun vordering op onrechtmatig handelen van[gedaagde]. Zij stellen daartoe dat[gedaagde] als bestuurder van Acorn aansprakelijk is voor de schade die zij hebben geleden als gevolg van het feit dat Acorn haar verplichtingen uit hoofde van de hiervoor genoemde overeenkomsten met Vitesse en de overeenkomst met Van Rossum & Rood niet is nagekomen. Vitesse en Van Rossum & Rood baseren het onrechtmatig handelen van[gedaagde] enerzijds op de stelling dat[gedaagde] als bestuurder en feitelijk leidinggevende ten tijde van het aangaan van de bewuste overeenkomsten wist althans redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat Acorn haar verplichtingen niet of niet binnen een redelijke termijn zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de schade ten gevolge van de daardoor ontstane wanprestatie.
Anderzijds stellen Vitesse en Van Rossum & Rood dat[gedaagde] jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld door gigantische bedragen aan salarissen en dividend uit te keren terwijl de financiële toestand van de vennootschap zulks volstrekt niet toeliet. Volgens Vitesse en Van Rossum & Rood heeft[gedaagde] c.s. doelbewust aangestuurd op een faillissement en daardoor verhaal onmogelijk gemaakt.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer.
De beoordeling
Op grond van de omstandigheid dat[gedaagde] in dit geding is verschenen en zich niet op de onbevoegdheid van de rechtbank heeft beroepen, is de rechtbank op grond van artikel 18 EEG-Executieverdrag jo. artikel 126 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bevoegd tot kennisname van de onderhavige vorderingen.
Uit de stukken blijkt niet dat de dagvaarding van[gedaagde] is (over)betekend aan C.S.I. International BV. Uit het bepaalde in artikel 721 Rv volgt dat zonder de vereiste overbetekening het beslag nietig is. Dit heeft tot gevolg dat bij een eventuele proceskostenveroordeling van[gedaagde] geen rekening zal worden gehouden met de kosten van dat derdenbeslag.
De stelling van Vitesse en Van Rossum & Rood dat de onderhavige vorderingen worden beheerst door Nederlands recht is door[gedaagde] niet weersproken zodat zal worden uitgegaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht.
Bij de beoordeling van de vorderingen van Vitesse en Van Rossum & Rood geldt als uitgangspunt dat wanprestatie van een rechtspersoon onder omstandigheden kan meebrengen dat de bestuurder op grond van een onrechtmatige daad aansprakelijk is ten aanzien van de benadeelde indien hem te dier zake een persoonlijk verwijt treft.
Beide partijen gaan er terecht van uit dat volgens de heersende leer over de persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap uit onrechtmatige daad beslissend is of die bestuurder bij het aangaan van een overeenkomst namens de vennootschap wist, althans redelijkerwijze behoorde te begrijpen, dat de vennootschap niet of niet binnen een redelijke termijn aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de ingevolge die wanprestatie door de wederpartij geleden schade (HR 6-10-1989, NJ 1990/286).
Vitesse en Van Rossum & Rood verwijten[gedaagde] dat hij in gebreke is gebleven hen te informeren over de financiële positie van Acorn. Vitesse en Van Rossum & Rood stellen dat uit het financieel jaarverslag van Acorn d.d. 30 augustus 1997 (de rechtbank begrijpt 30 september 1997, zijnde het einde van het boekjaar van Acorn) en uit een namens Vitesse uitgevoerd onderzoek door Dun & Bradstreet blijkt dat de solvabiliteit van Acorn negatief is en dat de financiële en algemene positie als zwak kan worden bestempeld. Volgens Vitesse en Van Rossum & Rood blijkt uit het jaarverslag dat de accountant van Acorn, Javed & Co., grote twijfels heeft over de liquiditeit en de solvabiliteit van de onderneming, maar dit standpunt berust op een verkeerde interpretatie van de bedoelde accountantsverklaring.
Voorop wordt gesteld dat de jaarstukken van Acorn waarop Vitesse en Van Rossum & Rood zich beroepen betrekking hebben op de verslagperiode van 1 oktober 1996 tot en met
30 september 1997 terwijl de onderhandelingen tussen partijen over de tussen hen gesloten contracten hebben plaatsgevonden omstreeks juni/juli 1998. Die onderhandelingen zijn afgerond door de ondertekeningen van de schriftelijke overeenkomsten op 17 juli 1998. De omstandigheid dat[gedaagde] in diezelfde periode kennis heeft gekregen of kunnen krijgen van de bedrijfsresultaten over de genoemde verslagperiode (de directieverklaring van D.[gedaagde] in de jaarstukken dateert van 25 juni 1998) noopte[gedaagde] er niet toe Vitesse en Van Rossum & Rood over dat (negatieve) bedrijfsresultaat en de als gevolg daarvan verzwakte financiële positie te informeren. Van een ondernemer kan in het algemeen niet worden verwacht dat hij zijn professionele aspirant-contractpartijen informeert over het in het voorafgaande boekjaar bereikte negatieve bedrijfsresultaat zodra hem dat resultaat bekend wordt. Bovendien betekent de omstandigheid dat in het voorafgaande boekjaar een negatief resultaat is behaald nog niet dat een bestuurder van een vennootschap bij het aangaan van een overeenkomst in de tweede helft van het daaropvolgende boekjaar op grond van het eerdere negatieve resultaat wist althans redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap haar contractuele verplichtingen niet kan nakomen.
Waar het naar de kern genomen om gaat, is, of[gedaagde] ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten had behoren te voorzien dat de opbrengst van de verkoop van de tickets zo laag zou zijn, dat Acorn daaruit haar verplichtingen jegens Vitesse en Van Rossum & Rood niet zou kunnen voldoen. Tussen partijen is immers niet in geschil dat de opbrengst van de ticketverkopen na aftrek van de kosten en het aandeel van Vitesse aan Acorn toekwam. Daar komt nog bij dat uit de stukken (artikel 3 J van de overeenkomst met Vitesse) blijkt dat Vitesse de opbrengst van de tickets zou innen ten behoeve van Acorn en dat Vitesse de netto opbrengst - na verrekening met de door Vitesse betaalde kosten en met het aandeel van Vitesse in die opbrengst (zoals blijkt uit het overzicht bij de fax van Vitesse van 3 september 1998) - op de bankrekening van Acorn zou overmaken. Vitesse had aldus de nakoming door Acorn van haar contractuele verplichtingen zelf in de hand (mits de opbrensten voldoende waren).
Door Vitesse en Van Rossum & Rood wordt omtrent de voorzienbaarheid van het geringe aantal bezoekers niets gesteld behalve dat het risico voor het aantal bezoekers van het toernooi bewust bij Acorn is gelegd en dat Vitesse ontkent te hebben toegezegd dat het toernooi per dag 20.000 bezoekers zou trekken, zoals[gedaagde] aanvoert.
Voorzover Vitesse en Van Rossum & Rood bedoelen te betogen dat[gedaagde] ieder risico had behoren uit te sluiten en zelfs rekening had te houden met het (extreem) laag feitelijk aantal bezoekers, zien zij eraan voorbij dat er van kan worden uitgegaan dat het feitelijk aantal bezoekers van een dergelijk toernooi onvoorspelbaar is.
Of Vitesse tegenover[gedaagde] wel of niet een te verwachten bezoekersaantal van 20.000 per dag heeft toegezegd of genoemd, kan in het midden blijven, nu Vitesse en Van Rossum & Rood geen feiten en omstandigheden hebben gesteld op grond waarvan[gedaagde] had moeten voorzien dat er maar 7.210 bezoekers naar het toernooi zouden komen en dat een inschatting van 20.000 bezoekers per dag - waar[gedaagde] kennelijk van is uitgegaan -- veel te hoog was.
Al het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat niet aannemelijk is geworden[gedaagde] bij het aangaan van de overeenkomsten met Vitesse en Van Rossum & Rood wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat Acorn niet in staat zou zijn haar contracutele verplichtingen na te komen. Voor een bewijsopdracht aan Vitesse en Van Rossum & Rood bestaat geen aanleiding.
Broomhall kan evenmin een persoonlijk verwijt worden gemaakt met betrekking tot het dividendbesluit en het besluit tot verhoging van de salarissen (van de directie) in het boekjaar 1 oktober 1996 - 30 september 1997 reeds omdat uit de stukken blijkt dat[gedaagde] (slechts) 25% van de aandelen bezit, zodat hij niet de volledige zeggenschap in Acorn had, in tegenstelling tot de in de door Vitesse en Van Rossum & Rood in dit verband genoemde gevallen in de jurisprudentie.
De slotsom is dat onrechtmatig handelen van[gedaagde] jegens Vitesse en Van Rossum & Rood niet is komen vast te staan zodat de vorderingen van Vitesse en Van Rossum & Rood als ongegrond zullen worden afgewezen.
Aan een beoordeling van de overige verweren van[gedaagde] komt de rechtbank dan niet meer toe.
Vitesse en Van Rossum & Rood zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten worden veroordeeld.
De beslissing