De vaststaande feiten in conventie en reconventie
1.1 De GOM exploiteert een ontwikkelingsmaatschappij. De Staat der Nederlanden (ministerie van Economische Zaken) en de provincie Gelderland zijn grootaandeelhouder van de GOM (respectievelijk houder van 66,58 % en van 33,31 % van het aandeelkapitaal; het restant is in handen van Kamers van Koophandel, gemeenten, gewesten en regio's in de provincie Gelderland). In de statuten is onder meer bepaald, dat de Raad van Commissarissen van de GOM bestaat uit 11 leden, waarvan twee leden uit en door het College van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland worden benoemd, geschorst en ontslagen en één lid wordt benoemd, geschorst en ontslagen door de Minister van Economische Zaken (hierna: EZ). Daarnaast worden drie van de elf commissarissen, waaronder de voorzitter van de Raad van Commissarissen, op bindende voordracht van het College van GS van Gelderland benoemd door de Algemene Vergadering van Aandeelhouders.
1.2 Blijkens artikel 2 van haar statuten heeft de GOM ten doel "een bijdrage te leveren aan de versterking van de sociaal-economische structuur en de werkgelegenheid in de provincie Gelderland." Volgens artikel 3 van haar statuten tracht de GOM haar doel onder meer te bereiken door "het ontwikkelen, begeleiden en realiseren van initiatieven, die kunnen bijdragen tot het in standhouden, tot stand komen of versterken van perspectief biedende activiteiten in de provincie Gelderland" en door "deelneming in het kapitaal van bestaande en nieuwe ondernemingen (…) door verwerving van aandelen, terwijl tevens in andere vorm financieringen kunnen worden verstrekt."
1.3 In artikel 12, eerste lid, van haar statuten is onder meer bepaald:
"De directie behoeft de voorafgaande goedkeuring van de Raad van Commissarissen voor bestuursbesluiten strekkende tot:
(…)
f. alle investeringen, welke per geval een bepaald bedrag, (vast te stellen door de Raad van Commissarissen), te boven gaan;
g. het stellen van persoonlijke of zakelijke zekerheid of het in enigerlei andere vorm verstrekken van garanties:
(…)."
In het tweede lid van artikel 12 is bepaald dat de Raad van Commissarissen "kan bepalen dat de directie voor bepaalde besluiten geen voorafgaande goedkeuring nodig heeft."
1.4 De Raad van Commissarissen van de GOM heeft aan artikel 12, tweede lid, van de statuten op 25 november 1993 invulling gegeven, door te bepalen dat goedkeuring vooraf niet nodig is voor participaties tot ƒ 100.000 onder de bepaling dat zij wel achteraf gemeld moeten worden aan de Raad. Op 22 september 1994 heeft de Raad aanvullend bepaald, dat de directie ook kan beslissen zonder goedkeuring vooraf voor participaties die ƒ 100.000 te boven gaan, indien voor het bedrag boven ƒ 100.000 een derde een garantie heeft afgegeven.
1.5 X. was van november 1989 tot 1 januari 1999 in dienst van de GOM als (enig) directeur. X. was vanaf 1995 tot 1 januari 1999 tevens commissaris van APM Business Partners B.V. / N.V. (APM) te Arnhem, een deelneming van de GOM. Ingaande 1 januari 1999 is X. in dienst getreden van APM in de functie van voorzitter van haar Raad van Bestuur. Tot 1 maart 1999 heeft hij daarnaast de functie van statutair directeur van de GOM waargenomen.
1.6 De jaarrekeningen van de GOM tot en met 1997 zijn vastgesteld, voorzien van goedkeurende accountantsverklaringen. Op grond van artikel 21, vijfde lid, van de statuten, strekt die vaststelling tot volledige décharge van de directie over het betreffende boekjaar.
1.7 De voorzitter van de Raad van Commissarissen van de GOM (tot januari 2000), heeft bij X. na de algemene vergadering van aandeelhouders van de GOM in 1998 aangedrongen op zijn vertrek in verband met zijn slechte relatie met het ministerie van Economische Zaken. In de profielschets voor een opvolger, opgesteld door de Raad van Commissarissen, is opgenomen dat de opvolger van X. een meer beherende directeur moest zijn.
1.8 Eind 1998 heeft X. aan de Raad van Commissarissen van de GOM een winstprognose over 1998 gegeven in de orde van grootte van ƒ 2 tot ƒ 4 miljoen.
1.9 Op 16 februari 1999 heeft X., zonder de Raad van Commissarissen van de GOM daarvan vooraf of achteraf in kennis te stellen, ten behoeve van een (voormalige) GOM-participatie (MBC) een onvoorwaardelijke bankgarantie ten bedrage van ƒ 6 miljoen verstrekt aan SNS-bank.
1.10 P. is op 22 februari 1999 in dienst getreden van de GOM als manager participaties en financieringen.
1.11 Met ingang van 1 maart 1999 is Y. in dienst getreden van de GOM als (statutair) directeur. Tevens is hij, namens de GOM, commissaris geworden van APM met ingang van 1 januari 1999
1.12 Vanaf 1 maart 1999 hebben P. en Y. een aantal interne onderzoeken uitgevoerd. Het onderzoek van P. heeft geleid tot een memo d.d. 8 april 1999 betreffende de stand van zaken resultaat 1998, dat door Y. aan de Raad van Commissarissen is voorgelegd. Dit memo maakt melding van een verlies over 1998 van ƒ 6,8 miljoen.
1.13 Op 16 april 1999 heeft de SNS-bank de op 16 februari 1999 verleende bankgarantie ingeroepen.
1.14 Het onderzoek van P. en Y. is na 8 april 1999 uitgebreid omdat bij P. en Y. vragen waren gerezen over geldstromen (kasrondjes) tussen diverse participaties van de GOM, over onroerend goed transacties waar participaties van de GOM bij betrokken waren en over door de GOM afgegeven garanties die niet waren opgenomen in de garantie-administratie van de GOM. Eind april 1999 hebben Y. en P. onder meer gesproken met de huisadvocaat van de GOM en de accountant van de GOM (KPMG). Op 7 mei 1999 hebben Y. en P. drie leden van de Raad van Commissarissen geïnformeerd over hun bevindingen tot dat moment, aan de hand van een memo d.d. 7 mei 1999. In dit memo wordt onder meer melding gemaakt van een mededeling van de huisadvocaat van de GOM aan P. dat de GOM aan de stichting Nazorg een garantie van ƒ 1 miljoen had gegeven, die P. in de dossiers van de GOM niet heeft kunnen achterhalen, alsmede van een aantal "kruisverbanden" tussen een aantal participaties. Vervolgens heeft op 18 mei 1999 een bespreking plaatsgevonden van onder meer de directeur, de heer P., enkele leden van de Raad van Commissarissen en vertegenwoordigers van de grootaandeelhouders (zijdens de provincie gedeputeerde Boxem; zijdens de Staat de heer J. de V., werkzaam bij het ministerie van EZ).
1.15 Y. heeft als directeur van de GOM op of omstreeks 10 mei 1999 aan KPMG Forensic Accounting (KPMG FA) opdracht gegeven een feitenonderzoek in te stellen naar signalen van twijfel over de juistheid van vijf participaties van de GOM en naar signalen omtrent mogelijke onregelmatigheden met betrekking tot die participaties van de GOM. De term "onregelmatigheden" is in de opdrachtbevestiging geïntroduceerd door de onderzoeker van KPMG FA, R. R.. Hij heeft verklaard, dat de insteek van het onderzoek was te onderzoeken of was voldaan aan de interne regelgeving uit statuten en beleidsinstructies van de GOM.
1.16 Bij vertrouwelijke brief van 4 juni 1999 heeft de minister van Economische Zaken de Voorzitter van de vaste Commissie van Economische Zaken van de Tweede Kamer der Staten-Generaal bericht:
"De directie van de N.V. Geldersche Ontwikkelingsmaatschappij (GOM) heeft mij in mijn functie van groot-aandeelhouder van de GOM meegedeeld dat zij rekening houdt met enkele grote en onverwachte financiële tegenvallers.
(…)
Een beperkt eerste onderzoek heeft uitgewezen dat sprake is van onregelmatigheden. Of ook gesproken kan worden van laakbaar gedrag is nog niet duidelijk, maar kan ook niet worden uitgesloten. (…)"
In de brief kondigt de Minister aan dat zij samen met de provincie Gelderland een onderzoek zal laten instellen door een niet eerder bij de GOM betrokken accountant. Deze opdracht is verstrekt aan Arthur Andersen Investigative Auditing.
1.17 Op 10 juni 1999 heeft Y. in een informele vergadering van de Raad van Commissarissen van APM, op verzoek van de voorzitter van die Raad, A., vertrouwelijke inlichtingen gegeven over wat er bij de GOM speelde.
1.18 Op 17 juni 1999 heeft X. met APM een overeenkomst gesloten, inhoudende dat X. zijn werkzaamheden voor APM zal beëindigen "wegens verschillen van inzicht betreffende het te voeren beleid". X. heeft zijn functie van voorzitter van de Raad van Bestuur van APM neergelegd. Onder meer is toen overeengekomen, dat X. de door hem gehouden aandelen APM op 30 juni 1999 aan APM zal overdragen en dat APM de koopsom voor die aandelen ad ƒ 700.000 op 31 december 1999 aan X. dient te betalen.
1.19 Eind juni 1999 is bij interne berekeningen van de GOM een mogelijk verlies over 1998 van ƒ 29,5 miljoen naar voren gekomen. Deze omvang van het mogelijke verlies is onder meer besproken met de vertegenwoordigers van de grootaandeelhouders, Boxem en De V..
1.20 Op 29 juni 1999 heeft Y. als directeur van de GOM een persbericht uitgegeven, inhoudende:
"Bij de vaststelling van de jaarrekening 1998 van de N.V. Gelderse Ontwikkelingsmaatschappij ‘GOM’ is vertraging ontstaan in verband met het navolgende.
"Recentelijk is bij de directie van de GOM twijfel aan de juistheid van de waardering van enkele participaties ontstaan. Naar aanleiding van een intern onderzoek heeft de directie - in overleg met de Raad van Commissarissen - besloten tot het laten uitvoeren van een onderzoek door een extern bureau. De grootaandeelhouders zijn hiervan door de directie vooraf in kennis gesteld. Het onderzoek heeft tot doel duidelijkheid te verkrijgen ten aanzien van de waardering van deze participaties. Hierbij wordt aandacht besteed aan de vaststelling van de rechten en verplichtingen van de GOM.
De grootaandeelhouders hebben besloten om een eigen onderzoek te laten uitvoeren naar de onderhavige problematiek. Dit laatste heeft de instemming van de directie en de Raad van Commissarissen van de GOM."
1.21 In onder meer een persbericht van 30 juni 1999 heeft het ministerie van Economische Zaken de inhoud van de vertrouwelijke brief van 4 juni 1999 bekend gemaakt.
1.22 Van D., persvoorlichter van het ministerie van EZ, heeft op of omstreeks 30 juni 1999 aan journalisten gezegd, dat het onderzoek nodig is om goed zicht te krijgen op de hoogte van het verlies en gezegd dat het verlies zou kunnen oplopen tot ƒ 30 miljoen of tot enkele tientallen miljoenen guldens.
1.23 Op 1 juli 1999 werd in onder meer De Telegraaf, het Algemeen Dagblad, NRC Handelsblad en Trouw melding gemaakt van een mogelijk verlies tot ƒ 30 miljoen, en in De Staatscourant en De Gelderlander van "enkele tientallen miljoenen".
1.24 Uit het concept-jaarverslag van de GOM en de verslagen van de vergaderingen van de Raad van Commissarissen van de GOM van 29 juni 1999 en 8 juli 1999 volgt, dat de GOM in verband met een achtergestelde lening groot ƒ 4,1 miljoen en de in 1.9 en 1.13 genoemde bankgarantie medio 1999 inclusief rente een vordering op MBC had van circa ƒ 11 miljoen, dat de GOM het faillissement van MBC had aangevraagd en dat op of omstreeks 7 juli 1999 een vaststellingsovereenkomst is gesloten tussen de GOM en MBC, inhoudende dat MBC in twee gedeelten in totaal ƒ 8 miljoen zou betalen aan de GOM tegen finale kwijting. Op 8 juli 1999 was het eerste gedeelte, groot ƒ 4,1 miljoen, door de GOM ontvangen.
1.25 Op 7 oktober 1999 heeft KPMG FA rapport uitgebracht.
1.26 De GOM heeft ten laste van X. op 24 december 1999 conservatoir derdenbeslag gelegd op hetgeen APM aan X. verschuldigd is (zie rechtsoverweging 1.18).
1.27 Op 31 januari 2000 heeft Arthur Andersen rapport uitgebracht van haar "Toedrachtonderzoek". Het doel van de opdracht is omschreven als het geven van "een zo volledig mogelijk overzicht (…) van handelingen ten tijde van de vorige directie die aanleiding hebben gegeven tot het moeten treffen van voorzieningen door de GOM alsmede handelingen die niet tot voorzieningen hebben geleid maar mogelijk wel hebben geleid of kunnen leiden tot andere kosten, gederfde opbrengsten dan wel aanvullende voorzieningen. Het bovengenoemde overzicht dient inzicht te geven in het doen en laten van betrokkenen, zoals bestuurders, commissarissen, de externe accountant en relevante derden, waarbij in het bijzonder aandacht zal worden gegeven aan mogelijke belangenverstrengeling. Dit inzicht dient afgezet te kunnen worden tegen bestaande procedures en regelgeving die tezamen de maatregelen van administratieve organisatie en interne controle vormen."
In de samenvattende conclusie geeft de onderzoeker van Arthur Andersen aan, dat "de situatie bij de GOM die heeft geleid tot een substantieel verlies over het boekjaar 1998 het gevolg is van:
* Onduidelijk optreden van de aandeelhouders.
Dit is mogelijk het gevolg geweest van een gebrek aan eensluidende visie van de twee grootaandeelhouders. De Staat propageerde vanaf 1995 een strakke naleving van de formele regels, terwijl de Provincie Gelderland regionale belangen liet prevaleren. In dat kader is het verklaarbaar dat er participaties zijn aangegaan, gehandhaafd en uitgebreid die niet aan de eisen van één van beide grootaandeelhouders voldeden. (…)
* Ontoereikend toezicht van de Raad van Commissarissen.
De Raad van Commissarissen heeft nagelaten op essentiële punten eenduidig beleid te formuleren, waardoor het toezichthouden bemoeilijkt werd. Wij zijn van mening dat de Raad van Commissarissen over nagenoeg alle informatie heeft beschikt om het handelen van de directeur te kunnen toetsen aan het geformuleerde beleid. Door een adequate toetsing van de hem ter beschikking staande informatie en uit signalen van de Staat, had de Raad van Commissarissen kunnen blijken dat de directeur het vastgestelde beleid schond. Gezien het nalaten van de Raad van Commissarissen in te grijpen, bijvoorbeeld door nadere beleidsvorming of strikter toezicht op de direkteur, maar ook voor wat betreft het verbeteren van de wijze en het moment waarop aan de Raad van Commissarissen wordt gerapporteerd als onderdeel van een breder risicobeheersingsproces, zijn wij van mening dat het optreden van de Raad van Commissarissen als toezichthouder ontoereikend is geweest.
* De directeur heeft in een aantal gevallen gehandeld in strijd met de van toepassing zijnde regels. De ruimte die de directeur ter beschikking stond om volgens zijn persoonlijke inzichten richting te geven aan de bedrijfsvoering van de GOM was groot doordat het op vele punten ontbrak aan eenduidig beleid en het toezicht op het bestaande beleid slechts beperkt werd uitgevoerd. De directeur bemoeilijkte dat toezicht door niet altijd even toegankelijk en/of tijdig informatie te verstrekken over de met de beleidsuitvoering gemoeide gelden. In een aantal gevallen gaat het gebrek aan verantwoording zover dat niet meer objectief is vast te stellen wat eigenlijk heeft plaatsgevonden. Het vooral de directeur maar ook de Raad van Commissarissen aan te rekenen gebrek aan een adequaat stelsel van administratieve organisatie en maatregelen van interne controle, dan wel het gebrek aan een toereikend functionerend risicobeheersingsproces is hieraan mede debet. (…) Bij gebrek aan beschikbare verifieerbare gegevens kunnen wij wat betreft mogelijke belangenverstrengeling geen eenduidige uitspraak doen met betrekking tot de voormalige directeur."
Met betrekking tot de positie van de provincie als grootaandeelhouder bevat het rapport onder meer de passage dat de "Provincie Gelderland de GOM (ziet) als een instrument ten behoeve van zijn regionale economische en politieke doelstelling. Hieruit valt mede te verklaren dat de GOM bepaalde participaties is aangegaan of gedurende langere tijd heeft aangehouden. (…) Tevens had de Provincie Gelderland een van de Staat afwijkende visie op bepaalde activiteiten van de GOM.