ECLI:NL:RBARN:2000:AA6450

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
6 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/072598-97
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H.P.M. Kester
  • G. Noordraven
  • H.J. van der Maesen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in vervolging van verdachten in verband met vliegtuigongeval

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Arnhem op 6 juli 2000, is de officier van justitie geconfronteerd met een beroep op niet-ontvankelijkheid in de vervolging van twee verdachten, die worden beschuldigd van schuld aan de dood van 34 mensen en zwaar lichamelijk letsel van 7 anderen, in verband met een vliegtuigongeval op 15 juli 1996. De rechtbank heeft op 29 juni 2000 de zaak onderzocht en de officier van justitie heeft verklaard dat eerdere pogingen tot vervolging niet haalbaar waren. Dit leidde tot vragen over de motieven van het openbaar ministerie om de vervolging voort te zetten, ondanks de eerdere conclusies dat een veroordeling niet te verwachten was.

De rechtbank overweegt dat het openbaar ministerie een ruime vrijheid heeft in zijn beslissingen, maar dat deze vrijheid begrensd wordt door de beginselen van een behoorlijk strafprocesrecht. De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie niet voldoende heeft onderbouwd waarom de vervolging van de verdachten werd voortgezet, terwijl eerdere beslissingen en onderzoeken wezenlijk twijfels opriepen over de causaliteit tussen het handelen van de verdachten en de gevolgen van het ongeval. De rechtbank concludeert dat de belangen van de verdachten niet ondergeschikt mogen worden gemaakt aan andere motieven, zoals publieke druk.

Uiteindelijk oordeelt de rechtbank dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging van de verdachten, omdat de beslissing om te vervolgen niet in overeenstemming was met de beginselen van een behoorlijke strafprocesorde. De rechtbank benadrukt dat de lange duur van de procedure en de lijdensdruk van de verdachten ook zwaarwegende factoren zijn in deze beslissing.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ARNHEM
MILITAIRE KAMER
STRAFVONNIS
In de zaak van: de officier van justitie in het arrondissement Arnhem
tegen: X
Advocaten: mr. H.J.M.G.M. van der Meijden te Nijkerk en
mr. M.H.M. Boekhorst te Arnhem.
Parketnummer: 05/072597-97
Zitting: 29 juni 2000 (TEGENSPRAAK)
Uitspraak: 6 juli 2000
1. DE TENLASTELEGGING
Aan verdachte is tenlastegelegd hetgeen in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van de dagvaarding is hierna opgenomen als bijlage I, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden beschouwd.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
2. HET ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
De zaak is op 29 juni 2000 ter terechtzitting onderzocht.
Daarbij is verdachte verschenen. Verdachte werd bijgestaan door zijn raadslieden mrs. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Nijkerk en M.H.M. Boekhorst, advocaat te Arnhem.
Na een door de raadslieden gevoerd prealabel verweer (niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie) is het onderzoek geschorst tot de terechtzitting van 6 juli 2000, waarbij uitspraak gedaan zal worden op dit verweer en zonodig het onderzoek ter terechtzitting zal worden voorgezet.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 29 juni 2000 zijn visie gegeven op het gevoerde verweer.
3. DE MOTIVERING VAN DE BESLISSING
Het beroep op de niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Voorop moet worden gesteld dat het openbaar ministerie een ruime vrijheid heeft bij het nemen van zijn beslissing om beide verdachten te vervolgen. Die vrijheid is evenwel niet onbeperkt en wordt begrensd door de beginselen van een behoorlijk strafprocesrecht.
Het behoort tot de taak van de rechter het optreden van het openbaar ministerie aan deze beginselen te toetsen.
In deze zaak komt het standpunt van de verdediging er op neer dat het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met die beginselen, welke schending zodanig ernstig is, dat deze moet leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van beide verdachten.
De rechtbank overweegt daarover als volgt.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting verklaard dat het openbaar ministerie in de afgelopen jaren met betrekking tot beide verdachten een aantal keren heeft kenbaar gemaakt dat naar zijn mening een succesvolle vervolging, uitmondend in een veroordeling van verdachten, niet haalbaar was.
Op 21 januari 1999 heeft de officier van justitie met betrekking tot een derde verdachte in deze zaak een kennisgeving van niet verdere vervolging doen uitgaan. Daarover is beklag gedaan bij het gerechtshof in Arnhem. Het openbaar ministerie concludeerde in de beklagzaak, na uitvoerig op de uitkomst van het strafrechtelijk onderzoek te zijn ingegaan, dat de rampzalige gevolgen van het vliegtuigongeval in strafrechtelijke zin aan die derde verdachte in redelijke zin niet zijn toe te rekenen.
Het gerechtshof heeft bij beschikking van 8 oktober 1999 geoordeeld dat de beslissing van de officier van justitie om niet te vervolgen juist was en het beklag afgewezen in bewoordingen, die het gehele strafrechtelijke onderzoek betreffen en die in hun strekking ook van toepassing zijn op beide verdachten in deze zaak. Het gerechtshof heeft overwogen, dat uit de onderzoeksresultaten niet met zekerheid kan worden afgeleid dat bij eerdere, adequate redding en hulpverlening meer mensen de ramp zouden hebben overleefd. Het gerechtshof vervolgt met de overweging dat daarom ook het causale verband dat artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht eist tussen het handelen en nalaten van beklaagde en de dood (van de slachtoffers) niet is te bewijzen.
Op gelijke wijze overweegt het gerechtshof dat het causale verband dat artikel 308 van het Wetboek van Strafrecht eist tussen het handelen en/of nalaten van beklaagde en het zwaar lichamelijk letsel (van de overlevenden) niet te bewijzen is.
Het gerechtshof overweegt voorts dat bij de bestrijding van de ramp op 15 juli 1996 veel fout is gegaan en dat daarbij uit het onderzoek naar voren is gekomen, dat het daarbij niet zozeer gaat om fouten van individuele personen, als wel om fouten die voortvloeien uit de organisatie.
Naar het oordeel van de rechtbank geldt hetgeen het gerechtshof heeft overwogen in de beklagzaak ook voor beide verdachten in deze strafzaak. De rechtbank acht die overwegingen in deze zaak onverkort van toepassing. De tenlastegelegde feitelijke gedragingen zijn weliswaar verschillend, de causaliteitsvraag is echter dezelfde evenals de samenloop van organisatorisch en menselijk falen.
Na de beslissing van het gerechtshof heeft, op initiatief van de verdediging, nog verder onderzoek plaats gehad. In dit onderzoek en met name in hetgeen de betreffende onderzoekers Prof. De Wolff en Prof. De Boer tegenover de rechter commissaris hebben verklaard, vindt de officier van justitie aanknopingspunten voor het bewijs ten aanzien van de causaliteitsvraag. De officier van justitie zou daartoe beide deskundigen nader ter zitting wensen te horen.
De rechtbank is van oordeel dat de desbetreffende rapporten, noch de verklaringen daarover bij de rechter-commissaris, steun geven aan het standpunt van de officier van justitie. Integendeel, de voor het bewijs vereiste mate van zekerheid met betrekking tot de causaliteitsvraag is niet komen vast te staan en inmiddels is, gelet op alle rapporten die zijn verschenen, volstrekt onaannemelijk dat die zekerheid nog is te verkrijgen, evenmin als het antwoord op andere relevante vragen nog is te achterhalen.
Gelet op
het herhaalde standpunt van de officier van justitie dat een vervolging niet haalbaar was,
de sepotbeslissing ten opzichte van een derde verdachte in hetzelfde strafrechtelijk onderzoek,
de uitvoerige beschikking van het gerechtshof met overwegingen inzake het ontbreken van de causaliteit en inzake het falen in organisatorisch en menselijk opzicht,
naar het oordeel van de rechtbank evenzeer van toepassing voor de beide verdachten in deze strafzaak,
wordt door de verdediging terecht de vraag opgeworpen op welke zwaarwegende gronden de officier van justitie desondanks heeft besloten de vervolging tegen deze beide verdachten door te zetten.
Inhoudelijk is die vraag door de officier van justitie niet beantwoord. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie verklaard dat overleg met het college van procureurs-generaal, telkens heeft geleid tot het besef, dat de strafzaak moest en kon worden doorgezet. Waarop dit besef stoelt, blijft onvermeld.
Bij gebreke van nadere informatie van de officier van justitie heeft het er alle schijn van dat de ernstige gevolgen van het vliegtuigongeval en mogelijk ook de druk van de publieke opinie de grond vormt voor verdere vervolging.
Wat daarvan ook zij, de belangen van verdachten mogen daaraan niet volstrekt ondergeschikt worden gemaakt. Er dient een redelijke en billijke afweging plaats te vinden tussen de belangen van verdachten enerzijds bij niet vervolging en de belangen van de maatschappij, in het bijzonder die van slachtoffers en nabestaanden, bij wel vervolging. Het mag niet zo zijn dat tegen beter weten in een op voorhand kansloze vervolging wordt doorgezet om andere motieven te dienen dan het komen tot een veroordeling van degenen die rechtens gestraft behoren te worden.
Dat het openbaar ministerie de belangen van beide verdachten heeft meegewogen in zijn beslissing om (verder) te vervolgen is niet duidelijk geworden.
Beide verdachten wordt verweten dat zij schuld hebben aan de dood van 34 mensen en aan het zwaar lichamelijk letsel van 7 andere mensen. Dat is een bijzonder zware aantijging. De beslissing om iemand voor een dergelijk feit te (blijven) vervolgen dient weloverwogen te worden genomen.
Verdachten verkeren reeds jaren in onzekerheid over de strafrechtelijk afdoening van deze zaak. Ook hun lijdensdruk is groot, niet alleen vanwege de nu al jaren voortslepende strafzaak, maar ook vanwege hetgeen zij hebben gezien en ervaren bij hun werkzaamheden op de bewuste dag dat het Herculesvliegtuig is verongelukt.
Nu het openbaar ministerie aanvankelijk telkens tot niet vervolging concludeerde, het verder mede gelet op de hiervoor genoemde overwegingen alleszins aan ernstige twijfel onderhevig is of een veroordeling in deze zaak redelijkerwijze is te verwachten, voorts de officier van justitie desondanks niet heeft kunnen aangeven waarop zijn beslissing om te vervolgen is gestoeld, behoudens genoemd overleg met het college van procureurs-generaal, en mede in aanmerking genomen de belangen van beide verdachten, is de rechtbank van oordeel dat het openbaar ministerie in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot een (voortzetting van de) vervolging tegen beide verdachten.
Door wel te vervolgen heeft de officier van justitie gehandeld in strijd met een behoorlijke strafprocesorde. De officier van justitie zal daarom niet ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
4. DE BESLISSING
De rechtbank, recht doende:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vervolging van verdachte ter zake van het tenlastegelegde.
Aldus gewezen door:
mr. H.P.M. Kester, vice-president als voorzitter,
mr. G. Noordraven, rechter,
kolonel mr. H.J. van der Maesen, militair lid,
in tegenwoordigheid van J.L. de Vos, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 6 juli 2000.