SEA schriftelijke uitspraak ABRS enkelvoudige kamer
Arrondissementsrechtbank te Arnhem
Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht
Reg.nrs.: 99/373 en 00/165
A, wonende te B, eiser,
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 4 februari 1999 en 17 december 1999.
2. Feiten en procesverloop
In beide gedingen Op 5 november 1998 is namens de korpschef van de regiopolitie Gelderland-Zuid, District Nijmegen- Stad, op grond van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) bij verweerder gemeld dat ten aanzien van eiser het vermoeden van misbruik van alcohol bestond omdat bij eiser op 15 oktober 1998 een ademalcoholgehalte van 615 ug/l is vastgesteld. Daarbij is verweerder tevens medegedeeld dat eisers rijbewijs is ingevorderd omdat hij, na betrokken te zijn geweest bij een eenzijdig ongeval op 15 oktober 1998, heeft verklaard dat hij met zijn auto een poging tot zelfdoding heeft ondernomen.
In het geding 99/373 Bij besluit van 4 december 1998 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen en dat de geldigheid van zijn rijbewijs voor alle categorieën wordt geschorst tot de dag waarop het besluit omtrent de geldigheid van zijn rijbewijs wordt genomen.
Namens eiser heeft mr. B.F.M. Bos, advocaat te Nijmegen, bezwaar gemaakt tegen dat besluit.
Bij uitspraak van de president van deze rechtbank van 12 januari 1999 is eisers verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 4 februari 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Namens eiser heeft mr. Bos beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De gronden van het beroep zijn in het beroepschrift van 25 februari 1999 uiteengezet.
Verweerder heeft op 31 maart 1999 een verweerschrift ingediend.
In het geding 00/165 Op 19 januari 1999 is eiser op verzoek van verweerder onderzocht door de psychiater H.A. Drooglever Fortuyn. In zijn rapport van 31 maart 1999 heeft deze psychiater geconcludeerd dat er bij eiser sprake was van alcoholmisbruik en mogelijk cocaïnemisbruik alsmede dat eiser relatieproblemen had.
Bij brief van 7 mei 1999 is aan eiser medegedeeld dat verweerder op grond van het onderzoek van de psychiater Drooglever Fortuyn heeft vastgesteld dat er sprake is van onder meer chronisch misbruik van alcohol of drugs en dat verweerder op grond daarvan voornemens is zijn rijbewijs voor de categorie B ongeldig te verklaren. Eiser is daarbij gewezen op de mogelijkheid om een tweede onderzoek in te laten stellen.
Bij besluit van 20 juli 1999 heeft verweerder vastgesteld dat eiser niet geschikt wordt geacht voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B alsmede dat zijn rijbewijs voor deze categorie ongeldig wordt verklaard.
Namens eiser heeft mr. Bos bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij besluit van 17 december 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Namens eiser heeft mr. Bos beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De gronden van het beroep zijn in het beroepschrift van 22 februari 2000 uiteengezet.
Verweerder heeft op 9 maart 2000 een verweerschrift ingediend.
In beide gedingen De beroepen tegen de bestreden besluiten zijn - gevoegd- behandeld ter zitting van de rechtbank van 6 april 2000, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Bos. Verweerder heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de WVW doet de korpschef, indien bij hem een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat bewijs is afgegeven, van dit vermoeden schriftelijk mededeling aan de minister onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Op grond van artikel 131, eerste lid, van de WVW, besluit de minister, indien de schriftelijke mededeling daartoe naar zijn oordeel aanleiding geeft, dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Op grond van artikel 2 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (Regeling van 17 april 1996, Staatscourant 1996, 183; hierna: de Regeling) wordt het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW, gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in bijlage 1 van de Regeling. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Regeling besluit de minister dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid en/of geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in bijlage 1 bij de Regeling, met uitzondering van die vermeld onder 'alcohol'. In deze bijlage is bij onderdeel B, onder geestelijke geschiktheid, vermeld: poging tot zelfdoding met een motorvoertuig.
Op grond van artikel 131, derde lid, onder a, van de WVW, in verbinding met artikel 130, derde lid, van die wet, schorst de minister de geldigheid van het rijbewijs van de betrokkene tot de dag waarop het in artikel 134, derde lid, van de WVW, bedoelde besluit van kracht wordt, indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een motorrijtuig, waarvoor een rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen.
In artikel 7 van de Regeling, in samenhang met artikel 5, aanhef en onder b, van de Regeling, is bepaald dat de minister de geldigheid van het rijbewijs schorst indien de betrokkene een poging tot zelfdoding met een motorrijtuig heeft ondernomen.
Op grond van artikel 134, derde lid, van de WVW, in verbinding met artikel 12 van de Regeling, besluit de minister tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek inhoudt dat de betrokkene niet voldoet aan de eisen die in de Regeling eisen geschiktheid (Regeling van 12 juni 1996, Staatscourant 1996, 117) zijn vastgesteld met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen.
De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen zijn neergelegd in een bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid. Onder punt 8.8 van de betreffende bijlage betreffende chronisch misbruik van alcohol en drugs is het volgende neergelegd: "Voor personen met een voorgeschiedenis van 'probleemgedrag' als gevolg van inname van alcohol of drugs is voor alle rijbewijzen een specialistisch rapport vereist. Zij zijn zonder meer ongeschikt zolang niet aannemelijk of aantoonbaar is (bij voorkeur blijkend uit een behandelingsverslag dat met schriftelijke toestemming van de betrokkenen is verkregen) dat zij met misbruik van het middel zijn gestopt. Is dat laatste het geval dan dient een recidiefvrije periode van minstens een jaar te zijn gepasseerd voordat herkeuring, op basis van een specialistisch rapport, zinvol is. (...) Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die gebruik van alcohol en drugs opleveren voor de verkeersveiligheid. (...)".
In het geding 99/373 Aan het besluit van 4 december 1998, dat bij het bestreden besluit van 4 februari 1999 is gehandhaafd, ligt verweerders standpunt ten grondslag dat eiser op 15 oktober 1998 met zijn auto een poging tot zelfdoding heeft ondernomen en dat zulks een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid alsmede de schorsing van zijn rijbewijs rechtvaardigde. Verweerder is tot dat standpunt gekomen op grond van de (aangevulde) melding op grond van artikel 130, eerste lid, van de WVW alsmede het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van de brigadier van politie G.H. Tissen van 20 januari 1999. In dat proces-verbaal is onder meer het volgende verklaard: "Bij het ter plaatse komen van de aanrijding en bij het aanspreken van de bestuurder van het voertuig, dat betrokken was geweest bij de aanrijding, gaf de bestuurder, de later genoemde verdachte, mij te kennen een eind aan zijn leven te hebben willen maken. Hij zou volgens zijn zeggen bewust de aanrijding hebben veroorzaakt en heeft tevens gezegd: "Ik geen auto dan zij ook geen auto". Hieruit maakte ik op dat er mogelijk een echtelijke twist in het spel zou zijn en ik heb hem getracht rustig te krijgen en met hem hierover te praten. Ik heb hem medegedeeld dat dit niet de oplossing was en dat er nu veel schade was zowel voor hem als voor (...) de eigenaar van de Abri. Hij liet weten hier niet mee te zitten en dat hij er toch een einde aan wilde maken en dat hij dood wilde. Tijdens de overbrenging naar het Districtsbureau heeft betrokkene verschillende malen gezegd er in het geheel niet mee te zitten. Hij zei zelf: "Schiet mij maar dood".
Namens eiser is gesteld dat hij niet heeft verklaard dat hij een poging met zelfdoding heeft ondernomen en, zo hij dit onder de gegeven omstandigheden al heeft gezegd, deze verklaring beschouwd dient te worden als een emotionele opmerking die onder invloed van drank is gemaakt. Voorts is eiser van mening dat er geen sprake was van een situatie waarin ernstig gevreesd zou moeten worden voor de verkeersveiligheid als hij zou blijven doorrijden.
De rechtbank stelt voorop dat het in artikel 130, eerste lid, van de WVW bedoelde vermoeden niet gebaseerd dient te worden op het vermoeden dat er sprake is geweest van een poging tot zelfdoding, maar op het feit dat zich een dergelijke poging heeft voorgedaan. Daarbij wijst de rechtbank onder meer op artikel 5, aanhef en onder b van de Regeling, waarin is bepaald dat vordering van het rijbewijs plaatsvindt in het geval dat de betrokkene een poging tot zelfdoding heeft ondernomen. Daaruit leidt de rechtbank af dat het enkele vermoeden dat een poging tot zelfdoding is ondernomen, onvoldoende is om overgifte van het rijbewijs te vorderen dan wel om de geldigheid van het rijbewijs te schorsen.
Op basis van het op ambtseed opgemaakte proces- verbaal van de verbalisant Tissen neemt de rechtbank als vaststaand aan dat eiser na het ongeval de uitlatingen heeft gedaan zoals die in dat proces-verbaal zijn neergelegd. Op grond daarvan heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, kunnen aannemen dat eiser op 15 oktober 1998 met zijn auto een poging tot zelfdoding heeft ondernomen.
Naar aanleiding van hetgeen namens eiser is aangevoerd overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van hetgeen eiser in beroep en ter zitting heeft aangevoerd is de rechtbank er op zich van overtuigd dat eiser in de periode rond het ongeval niet het voornemen had een poging tot zelfdoding te ondernemen. Gelet op de door eiser na het ongeval afgelegde verklaring moet het er echter voor worden gehouden dat eiser een dergelijk voornemen wel heeft gehad in de omstandigheden waarin hij (kort) vóór het ongeval verkeerde, te weten relatieproblemen, een aanmerkelijke inname van alcohol en het besturen van een auto. De omstandigheid dat de aard van het ongeval een serieuze poging tot zelfdoding niet aannemelijk maakt, kan daaraan niet afdoen.
De rechtbank is voorts, anders dan namens eiser is aangevoerd, van oordeel dat verweerder bij de voorbereiding van zijn besluit tot schorsing van de geldigheid van eisers rijbewijs niet gehouden was nader onderzoek te verrichten met betrekking tot de vraag of eiser werkelijk een serieus en duurzaam voornemen tot zelfdoding had. Daarbij wijst de rechtbank er in de eerste plaats op dat de feiten en omstandigheden die bij de melding op grond van artikel 130, eerste lid, van de WVW en in meergenoemd proces-verbaal zijn neergelegd de conclusie rechtvaardigen dat eiser, in de omstandigheden waarin hij ten tijde van het ongeval verkeerde, een poging tot zelfdoding heeft ondernomen. Voorts wijst de rechtbank er op dat ook al zou nader onderzoek uitwijzen dat eiser, onder normale omstandigheden, geen serieus voornemen tot zelfdoding had, dit niet uit zou sluiten dat eiser een dergelijk voornemen wederom zou krijgen indien zich dezelfde combinatie van omstandigheden zou voordoen als die zich op 15 oktober 1998 heeft voorgedaan.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het besluit van 4 februari 1999 in rechte stand kan houden. Eisers beroep tegen dat besluit dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
In het geding 00/165 Aan het besluit van 20 juli 1999, dat bij het bestreden besluit van 17 december 1999 is gehandhaafd, ligt verweerders standpunt ten grondslag dat uit het rapport van de psychiater Drooglever Fortuyn blijkt dat er bij eiser sprake was van psychische problematiek alsmede van misbruik van alcohol en mogelijk misbruik van cocaïne. Verweerder is van mening dat op grond van het rapport van de psychiater Drooglever Fortyn geconcludeerd dient te worden dat eiser niet voldoet aan de eisen die in de Regeling eisen geschiktheid zijn gesteld, omdat onder meer bovenvermeld punt 8.8 op eiser van toepassing is.
Namens eiser is betwist dat het rapport van de psychiater Drooglever Fortuyn als grondslag kan dienen voor verweerders besluit. Daarbij heeft eiser zich met name beroepen op de omstandigheid dat in het rapport informatie van eisers huisarts is verwerkt die deze verkregen heeft in zijn hoedanigheid als huisarts van eisers echtgenote. Eiser is van mening dat de psychiater die informatie niet had mogen gebruiken.
De rechtbank is van oordeel dat de psychiater Drooglever Fortuyn de aan hem door de huisarts mondeling verstrekte informatie bij de beoordeling van eisers geschiktheid heeft kunnen betrekken. De omstandigheid dat de huisarts deze informatie mogelijk in strijd met de voor hem geldende regels van beroepsethiek heeft verstrekt, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat verweerder deze informatie buiten beschouwing dient te laten bij de beoordeling van de geschiktheid van eiser om een motorrijtuig te besturen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de huisarts die informatie op verzoek van de psychiater Drooglever Fortuyn kennelijk spontaan heeft verstrekt en niet is gesteld en evenmin is gebleken dat de betreffende informatie door de psychiater onder valse voorwendselen is verkregen. De rechtbank ziet dan ook niet in dat de betreffende informatie op onrechtmatige wijze is verkregen.
Voor zover geoordeeld zou dienen te worden dat de betreffende informatie wel op onrechtmatige wijze is verkregen, overweegt de rechtbank dat het gebruik van die informatie slechts dan niet is toegestaan indien deze is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, waarbij dient te gelden dat het handelen van de psychiater Drooglever Fortuyn aan verweerder dient te worden toegerekend, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank is van oordeel dat van een dergelijke situatie in het onderhavige geval niet gesproken kan worden.
De rechtbank overweegt voorts dat van de zijde van eiser niet aannemelijk is gemaakt dat de door de huisarts verstrekte informatie onjuist is.
Het rapport van de psychiater Drooglever Fortuyn, alsmede de uitslag van het bij eiser verrichte bloedonderzoek, bieden naar het oordeel van de rechtbank voldoende grondslag voor de door verweerder getrokken conclusie dat eiser niet voldeed aan de eisen die de Regeling eisen geschiktheid stellen.
De rechtbank heeft kennis genomen van de omstandigheid dat de relationele problemen tussen eiser en zijn partner inmiddels tot het verleden behoren. Deze omstandigheid is echter niet van belang bij de beantwoording van de vraag of verweerder eisers rijbewijs bij besluit van 20 juli 1999 al dan niet terecht ongeldig heeft verklaard.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op grond van artikel 134, derde lid, van de WVW, in verbinding met artikel 12 van de Regeling, terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet voldeed aan de eisen met betrekking tot de geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen en dat het rijbewijs van eiser ongeldig dient te worden verklaard. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat de bevoegdheid van verweerder tot ongeldigverklaring van een rijbewijs een gebonden karakter heeft. Gelet daarop dient er vanuit te worden gegaan dat de wetgever de belangen van houders van een rijbewijs reeds heeft afgewogen tegen het belang van de verkeersveiligheid en dat de in geding zijnde regelgeving het resultaat van die belangenafweging weergeeft. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder terecht gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid is derhalve geen plaats voor een afweging van het belang van eiser bij het behouden van zijn rijbewijs tegen het algemene belang van de verkeersveiligheid.
Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 17 december 1999 in rechte stand kan houden en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Slotoverwegingen
Aangezien de beroepen van eiser ongegrond worden verklaard, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten van eiser.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom, dat beslist dient te worden als hierna is aangegeven.
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.J. Catsburg, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2000, in tegenwoordigheid van L. Smidt als griffier.
Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto artikel 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.