Kamer II
csv bestuurdersaanspakelijkheid
Arrondissementsrechtbank te Arnhem
Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, vertegenwoordigd door Gak Nederland B.V. te Amsterdam, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 29 december 1998.
2. Feiten en procesverloop
Eiser heeft vóór 1990 enkele jaren een eigen transportonderneming gevoerd, welke onderneming in financiële problemen geraakte. Eiser is vervolgens in contact gekomen met de heer [mede-eigenaar] (hierna: [mede-eigenaar]), hetgeen heeft geleid tot de start op 7 september 1990 van [mede-eigenaar] [eiser] […] B.V. in oprichting. Bij akte van 15 juli 1991 is die onderneming (hierna: het bedrijf) vervolgens opgericht, met eiser en [mede-eigenaar] als directeur-bestuurder. Zowel eiser als [mede-eigenaar] zijn in het Handelsregister ingeschreven als bestuurder.
In april, mei en september 1992 heeft verweerder aan het bedrijf drie dwangbevelen gezonden betreffende achterstanden in de premiebetaling, waarbij een termijn werd gesteld om melding te doen van betalingsonmacht als bedoeld in de CSV. Op die brieven is door het bedrijf niet binnen de gestelde termijn gereageerd.
Op 25 november 1992 heeft verweerder een op 20 november 1992 gedateerde "Mededeling inzake betalingsonmacht" van het bedrijf ontvangen. Deze mededeling is door eiser als direkteur ondertekend. Daarbij is aangegeven dat de schulden niet kunnen worden voldaan vanwege verlies op debiteuren wegens niet betalen en faillissementen, de internationale concurrentie, het nog steeds niet gehonoreerde verzoek om investeringspremie en diefstal van materiaal en voertuigen.
Bij brief van 9 december 1992 heeft verweerder het bedrijf verzocht om binnen twee maanden nadere informatie te verstrekken. Het bedrijf heeft daarop niet gereageerd. Bij aangetekend schrijven van 19 maart 1993 heeft verweerder het bedrijf medegedeeld dat de melding van 20 november 1992 als niet rechtsgeldig is aangemerkt omdat de gevraagde nadere informatie niet binnen de gestelde termijn is verstrekt. Die brief is door het bedrijf niet afgehaald en op 1 juni 1993 nogmaals, nu per gewone post, verzonden.
Bij vonnis van 28 juli 1993 is het bedrijf per diezelfde datum failliet verklaard. Bij vonnis van de rechtbank te Arnhem is eiser op 26 november 1996 bij verstek veroordeeld tot onder meer een verklaring voor recht dat hij het bestuur van het bedrijf onbehoorlijk heeft vervuld en hoofdelijk aansprakelijk is voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan. In 1997 heeft de curator een schikking met eiser getroffen, bestaande uit betaling van een bedrag van f 10.000,- tegen finale kwijting, in het bijzonder met betrekking tot de bestuurdersaansprakelijkheid. Nadien is het faillissement van het bedrijf opgeheven.
Blijkens een interne notitie van verweerders afdeling incasso is de afdeling ARA-AAB/WBA op 28 november 1997 verzocht om te beoordelen of ter zake van de door het bedrijf onbetaald gebleven premies aansprakelijkstelling op grond van de Wet bestuurdersaansprakelijkheid mogelijk is. Vervolgens heeft verweerder (telefonisch) contact gehad met de belastingdienst en de curator en is informatie bij de rechtbank opgevraagd.
Bij brief van 8 juli 1998 heeft verweerder eiser medegedeeld dat het voornemen bestaat om hem als bestuurder aansprakelijk te stellen voor de door het bedrijf onbetaald gelaten premies, waarbij aan eiser een termijn van vier weken is gegeven om te reageren. Op die brief heeft eiser niet gereageerd.
Bij besluit van 11 augustus 1998 heeft verweerder eiser, als bestuurder van [mede-eigenaar] [eiser] […]B.V, onder toepassing van artikel 16d van de Coördinatiewet sociale verzekeringen (CSV) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de door dat bedrijf onbetaald gebleven premies sociale verzekeringen over 1991, 1992 en 1993 en een administratieve boete over 1991, ten bedrage van in totaal f 159.294,-.
Verweerder heeft [mede-eigenaar] eveneens hoofdelijk aansprakelijk gesteld.
Door eiser is tegen het besluit van 11 augustus 1998 bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen dat besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij primair overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft kunnen maken dat het niet (juist) melden van de betalingsonmacht niet aan hem te wijten is, zodat ten aanzien van eiser het onweerlegbare wettelijk vermoeden bestaat dat de niet-betaling aan hem te wijten is. Subsidiair heeft verweerder gesteld dat, indien het niet (juist) melden eiser niet te verwijten zou zijn, eiser niet is geslaagd is het weerleggen van bedoeld vermoeden.
Namens eiser heeft mr. S.F.M. Klaassen, advocaat te Nijmegen, op 3 februari 1999 tegen dit besluit beroep ingesteld, waarna de gronden van het beroep zijn uiteengezet in een aanvullend beroepschrift van 7 juni 1999.
Verweerder heeft op 30 juni 1999 een verweerschrift ingediend.
Namens eiser is bij schrijven van 26 augustus 1999 een reactie op het verweerschrift ingezonden.
Bij brief van 25 januari 2000 is namens eiser een verklaring van J.A.O. de Bruijn overgelegd.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 10 februari 2000, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. S.F.M. Klaassen, en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. F. Verhaart, werkzaam bij Gak Nederland B.V. te Amsterdam.
In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Wettelijk kader
Op grond van artikel 16d, eerste lid, van de CSV, is hoofdelijk aansprakelijk voor de premie verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat volledig rechtsbevoegd is, voor zover het aan de heffing van de vennootschapsbelasting is onderworpen (hierna: het bedrijf): ieder van de bestuurders overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden.
Ingevolge lid 2 van dat artikel is het bedrijf verplicht om onverwijld nadat van betalingsonmacht is gebleken daarvan aan verweerder mededeling te doen en, indien verweerder dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te leggen. Elke bestuurder van het bedrijf, waaronder op grond van het zesde lid mede is begrepen de gewezen bestuurder tijdens wiens bestuur de premieschuld is ontstaan, is daartoe bevoegd.
Ingevolge het derde lid van dat artikel is, indien op de juiste wijze aan de verplichtingen als bedoeld in het tweede lid is voldaan, de bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is dat het niet betalen van de premie het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de drie jaren voorafgaand aan het tijdstip van de mededeling.
Indien het bedrijf niet (op de juiste wijze) aan de verplichtingen als bedoeld in het tweede lid heeft voldaan, is in het vierde lid bepaald dat een bestuurder op de voet van het bepaalde in het derde lid aansprakelijk is met dien verstande, dat vermoed wordt dat de niet-betaling aan hem is te wijten en dat de periode van drie jaar geacht wordt in te gaan op het tijdstip waarop het bedrijf in gebreke is. Tot weerlegging van het vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het bedrijf niet aan de in het tweede lid genoemde verplichtingen heeft voldaan. In het zevende lid is bepaald dat laatstgenoemde volzin niet van toepassing op de gewezen bestuurder.
Verjaring, tijdige toegang tot de rechter en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur
De rechtbank zal allereerst ingaan op eisers standpunt dat het tijdsverloop tussen het als niet rechtsgeldig aanmerken van de melding en de aansprakelijkstelling van eiser zodanig lang is, ruim vijf jaren, dat verweerders vordering (civielrechtelijk) is verjaard dan wel dat verweerder niet langer bevoegd is om tot aansprakelijkstelling over te gaan op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In dat verband heeft eiser er op gewezen dat zijn bewijspositie door het verstrijken van de tijd ernstig verslechterd is.
De rechtbank verwerpt het beroep van eiser op verjaring. Daarbij wijst de rechtbank er op dat artikel 16d van de CSV geen verjaringsregeling bevat en dat de verjaringsregeling die in artikel 13 van de CSV is opgenomen, niet van overeenkomstige toepassing is verklaard. De rechtbank wijst in dat verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 mei 1996, gepubliceerd in RSV 1996/231. Wat betreft het beroep dat is gedaan op civielrechtelijk verjaring overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 3:326 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn de bepalingen inzake verjaring buiten het vermogensrecht van overeenkomstige toepassing voor zover de aard van de betrokken rechtsverhouding zich daartegen niet verzet. Aangezien de CSV voor een vordering als de onderhavige geen specifieke regeling bevat, verzet de aard van de betrokken rechtsverhouding zich in beginsel niet tegen toepassing van de burgerrechtelijke verjaringstermijnen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerders vordering op grond van het BW niet is verjaard aangezien op deze vordering de algemene verjaringstermijn van twintig jaren, als bedoeld in artikel 3:306 van het BW, van toepassing is en deze termijn niet is verstreken. De rechtbank laat daarbij in het midden of en zo ja, op welk moment, de termijn van verjaring een aanvang heeft genomen.
Naar aanleiding van eisers standpunt dat hij geschaad is in zijn recht op een eerlijk proces en gelet op het verhandelde ter zitting van de rechtbank, zal de rechtbank thans ingaan op de vraag of in het onderhavige geval voldaan is aan de norm dat eiser zich ter zake van de vaststelling van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen binnen een redelijke termijn tot de rechter heeft kunnen wenden, zoals vastgelegd in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De rechtbank overweegt op dit punt als volgt. Bij brief van 19 maart 1993 heeft verweerder aan het bedrijf medegedeeld dat de melding inzake de betalingsonmacht als niet rechtsgeldig is aangemerkt. Deze brief heeft rechtens als consequentie dat het bepaalde in het vierde lid van artikel 16d van de CSV op eiser, als (gewezen) bestuurder, van toepassing wordt. In het licht van die bepaling vormt verweerders meergenoemde brief een eerste en noodzakelijke beslissing om gevolg te kunnen geven aan de wettelijke opdracht om eiser op grond van het vierde lid van artikel 16d CSV hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de onbetaald gebleven premies. Deze brief bevat in dat opzicht een standpunt van verweerder dat eiser aanleiding kan geven een geschil betreffende een burgerlijk recht in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM op te werpen. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat verweerders brief van 19 maart 1993 als aanvangsmoment heeft te gelden bij de beantwoording van de vraag of verweerder eiser, door hem eerst bij brief van 8 juli 1998 te confronteren met de voorgenomen aansprakelijkstelling, de toegang tot de rechter binnen een redelijke termijn, heeft onthouden.
In de periode tussen 19 maart 1993 en 8 juli 1998 heeft verweerder, blijkens de gedingstukken en de verklaring van verweerders gemachtigde ter zitting, getracht om nadere informatie te verkrijgen die van belang is voor de aansprakelijkstelling en het treffen van conserverende en invorderingsmaatregelen. In dat verband is ter zitting naar voren gebracht dat verweerder over aanvullende informatie diende te beschikken om te beoordelen of er voldoende grondslag was voor het in artikel 16d, vierde lid, van de CSV vermelde vermoeden. Aangezien deze informatie niet door het bedrijf is verstrekt, heeft verweerder zich tot de curator en de rechtbank dienen te wenden om de nodig informatie te verkrijgen. De rechtbank begrijpt verweerders standpunt aldus dat de vertraging in de aansprakelijkstelling voornamelijk daardoor is ontstaan.
Op dat punt merkt de rechtbank op dat niet valt in te zien dat verweerder, om tot hoofdelijke aansprakelijkstelling van eiser over te gaan, in het onderhavige geval over (veel) meer informatie diende te beschikken dan waarover verweerder reeds in 1993 beschikte. Verweerder heeft immers bij meergenoemde brief van 19 maart 1993 vastgesteld dat het bedrijf niet aan de informatieverplichting van artikel 16d, tweede lid, van de CSV heeft voldaan. Daaruit volgt dat eiser, als (gewezen) bestuurder, op grond van artikel 16d, vierde lid, van de CSV hoofdelijk aansprakelijk is, met dien verstande dat vermoed wordt dat de niet-betaling te wijten is aan zijn kennelijk onbehoorlijk bestuur. Gelet daarop behoefde verweerder uitsluitend nog te onderzoeken of eiser tot weerlegging van dat vermoeden zou worden toegelaten. De rechtbank ziet niet in dat verweerder daarvoor diende te beschikken over informatie met betrekking tot de beëindiging van het faillissement.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder zonder deugdelijke redenen eiser eerst op 8 juli 1998, ruim vijf jaren nadat verweerder tot aansprakelijkstelling had kunnen overgaan, heeft geconfronteerd met een aansprakelijkstelling op grond van artikel 16d, vierde lid, van de CSV. Deze niet te rechtvaardigen vertraging in de besluitvorming brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich mede dat het aan verweerder is te wijten dat eiser niet binnen een redelijke termijn toegang heeft gekregen tot de rechter, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
In verband met de beantwoording van de vraag welke gevolgen in het onderhavige geval verbonden dienen te worden aan de schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM, stelt de rechtbank voorop dat een schending van artikel 6 van het EVRM, zoals in dit geding aan de orde, op zichzelf niet meebrengt dat verweerder niet langer gehouden is om toepassing te geven aan de in artikel 16d CSV dwingend voorgeschreven opdracht om tot hoofdelijke aansprakelijkstelling over te gaan. De voor eiser processuele nadelen als gevolg van onderhavige schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM, kunnen naar het oordeel van de rechtbank worden gecompenseerd door de problemen die eiser door het tijdsverloop mocht ondervinden ten aanzien van het leveren van bewijs, te verdisconteren bij de vaststelling van de feiten.
De rechtbank zal thans de zaak ten gronde beoordelen, waarbij de rechtbank zich zal beperken tot de (overige) namens eiser naar voren gebrachte bezwaren.
Gelet op het voorgaande behoeft eisers beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel naar het oordeel van de rechtbank geen bespreking meer. De rechtbank ziet voorts geen grond voor eisers stelling dat verweerder, door hem eerst na ruim vijf jaren hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de onbetaald gebleven premie, de rechtens te honoreren verwachting heeft gewekt dat niet tot aansprakelijkstelling zou worden overgegaan.
Toelating tot weerlegging van het wettelijk vermoeden; dient eiser als gewezen bestuurder te worden aangemerkt?
Namens eiser is naar voren gebracht dat hij dient te worden toegelaten tot weerlegging van het vermoeden dat de niet-betaling van de premies door het bedrijf te wijten is aan zijn kennelijk onbehoorlijk bestuur. Eiser heeft er daarbij op doen wijzen dat het hem niet verweten kan worden dat het bedrijf niet aan de informatieverplichting heeft voldaan aangezien verweerders brief van 9 december 1993 hem nimmer heeft bereikt omdat hij ziek thuis was en verweerder ten onrechte heeft nagelaten om zowel het bedrijf als de bestuurders nogmaals, ook privé, daarover te benaderen.
Voorts heeft eiser gesteld dat hij sedert medio 1992 geen bestuurder meer is geweest van het bedrijf, zodat hij reeds op die grond tot weerlegging van meergenoemd vermoeden dient te worden toegelaten.
De rechtbank zal eerst ingaan op eisers standpunt dat hij medio 1992 is teruggetreden als bestuurder. Eiser stelt zich, blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, op het standpunt dat hij tijdens een vergadering medio 1992, waarbij [mede-eigenaar] en de accountant J.A.O. de Bruijn aanwezig waren, en waarin de positie van het bedrijf aan de orde was, is teruggetreden als bestuurder en zijn aandelen heeft afgestaan of overgedaan aan [mede-eigenaar]. Eiser stelt dat van deze vergadering notulen zijn gemaakt en dat hij een dokument heeft ondertekend waaruit de overdracht van aandelen blijkt, doch dat hij door het tijdsverloop niet meer over deze dokumenten kan beschikken. Eiser heeft voorts gewezen op de verklaring van de voormalige accountant van het bedrijf De Bruijn van 25 januari 2000. Verder heeft eiser gesteld dat het bedrijf de afspraak niet is nagekomen om hem bij het Handelregister uit te schrijven als bestuurder.
Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep volgt dat verweerder bij een aansprakelijkstelling op grond van artikel 16d van de CSV, voor wat betreft de vraag wie er als bestuurder kan worden aangemerkt, in beginsel mag afgaan op de gegevens die naar voren komen uit de openbare registers, in het onderhavige geval het Handelsregister. Uitgaande van de in dat register vermelde gegevens ligt het op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat hij, in weerwil van hetgeen in het Handelsregister is vermeld, op enig moment niet (langer) bestuurder was.
De rechtbank is van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat hij medio 1992 als bestuurder is teruggetreden. Daarbij wijst de rechtbank er op dat het eiser is geweest die als direkteur de melding betalingsonmacht in november 1992 heeft ondertekend. Eisers verweer dat hij die melding 'blind' zou hebben getekend acht de rechtbank niet overtuigend. De overgelegde verklaring van de voormalige accountant biedt voorts geen steun voor eisers standpunt; deze verklaring vermeldt slechts dat eiser is afgetreden als bestuurder van het bedrijf doch dat als gevolg van het tijdverloop niet precies kan worden aangegeven wanneer dat is gebeurd. Aangezien in die verklaring geen enkele datum of periode wordt aangeduid, biedt deze geen steun voor eisers standpunt dat hij medio 1992 is teruggetreden als bestuurder.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat de omstandigheid dat eiser er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat hij vanaf enig moment als gewezen bestuurder dient te worden aangemerkt, niet volledig voor zijn rekening dient te komen. De rechtbank deelt namelijk eisers standpunt dat hij ten gevolge van de late aansprakelijkstelling door verweerder in zijn bewijspositie is geschaad, onder meer doordat het verkrijgen van een heldere verklaring omtrent het tijdstip van terugtreden als bestuurder door het tijdsverloop is bemoeilijkt en doordat het achterhalen van eventuele notulen en andere dokumenten met betrekking tot zijn terugtreden als bestuurder niet of nauwelijks (meer) mogelijk is.
De rechtbank is van oordeel dat het processuele nadeel van eiser, zoals hierboven aangeduid, als volgt bij de vaststelling van de feiten dient te worden verdisconteerd. Uitgaande van eisers registratie als bestuurder in het Handelsregister tot op de datum van het faillissement en de ondertekening van de "Melding betalingsonmacht" door eiser als directeur van het bedrijf op 20 november 1992, zal de rechtbank het processuele nadeel dat eiser ondervindt door de vertraagde besluitvorming van verweerder compenseren door er vanuit te gaan dat eiser vanaf 1 december 1992 als gewezen bestuurder dient te worden aangemerkt. Daaruit volgt dat eiser ten aanzien van de na 1 december 1992 vastgestelde nota's dient te worden beschouwd als een gewezen bestuurder. Eiser dient dan ook op grond van artikel 16d, zevende lid, van de CSV te worden toegelaten tot weerlegging van het wettelijk vermoeden dat de premiebetaling is uitgebleven ten gevolge van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur.
De rechtbank overweegt voorts als volgt. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen dient eiser vanaf 1 december 1992 als gewezen bestuurder te worden aangemerkt. Aangezien verweerder bij brief van 9 december 1992 het bedrijf om nadere informatie, als bedoeld in het tweede lid van artikel 16d van de CSV, heeft verzocht, is de rechtbank van oordeel dat het niet aan eiser te wijten is dat het bedrijf niet aan zijn informatieverplichting heeft voldaan. Daaruit volgt dat eiser ook voor wat betreft de vóór 1 december 1992 onbetaald gebleven nota's dient te worden toegelaten tot weerlegging van meergenoemd wettelijk vermoeden.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit, voor wat betreft de primaire grondslag, in rechte geen stand kan houden.
Weerlegging vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur
Ten aanzien van de weerlegging van het vermoeden dat de premiebetaling is uitgebleven ten gevolge van aan eiser te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur, stelt de rechtbank voorop dat het daarbij gaat om de weerlegging van een wettelijk vermoeden en niet om de weerlegging van een vermoeden van verweerder of van de gronden die volgens verweerder genoemd wettelijk vermoeden kunnen dragen.
De rechtbank is van oordeel dat de namens eiser naar voren gebrachte gronden ter weerlegging van het wettelijk vermoeden onvoldoende draagkrachtig zijn om dit vermoeden te weerleggen. De argumenten van eiser gaan weliswaar in op de gronden die volgens verweerder het wettelijk vermoeden kunnen dragen, doch zij maken niet duidelijk om welke redenen het bedrijf nalatig is gebleven de premie te betalen en in welk opzicht eiser, als bestuurder en gewezen bestuurder, daarvan geen verwijt is te maken. Naar aanleiding van de namens eiser naar voren gebrachte argumenten merkt de rechtbank op dat de bestuursdaden die vóór 1 december 1992 zijn verricht, los van de vraag of deze als kennelijk onbehoorlijk bestuur zijn aan te merken of niet, mede onder verantwoordelijkheid van eiser zijn verricht.
De rechtbank overweegt voorts als volgt. De rechtbank stelt vast dat door het bedrijf bij de melding van de betalingsonmacht omstandigheden van bedrijfsmatige aard zijn vermeld die ertoe hebben geleid dat de premieschulden niet kunnen worden voldaan. Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser in zijn bezwaarschrift heeft aangegeven dat het bedrijf door de slechte gang van zaken, zoals het onder druk staan van ritprijzen, verliesgevend was en dat naarmate de verliezen aanhielden de financierbaarheid van het bedrijf moeilijker werd. Deze omstandigheden kunnen naar het oordeel van de rechtbank in beginsel aangemerkt worden als gronden ter weerlegging van het wettelijk vermoeden. De rechtbank moet evenwel constateren dat verweerder deze gronden bij de heroverweging van zijn besluit van 11 augustus 1998 niet, althans niet kenbaar, heeft betrokken. In dat verband wijst de rechtbank er op dat uit de motivering van de subsidiaire grondslag van het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder aan de genoemde omstandigheden van bedrijfsmatige aard aandacht heeft besteed. De rechtbank merkt daarbij nog op zich niet aan de indruk te kunnen onttrekken dat (de gemachtigde van) eiser zich mede op basis van de motivering van het bestreden besluit op dit punt uitsluitend heeft gericht op weerlegging van de gronden die volgens verweerder aan het wettelijk vermoeden ten grondslag kunnen worden gelegd en dat daardoor geen aandacht is besteed aan meergenoemde omstandigheden van bedrijfsmatige aard.
De rechtbank heeft, op grond van het voorgaande, aanleiding gezien om te oordelen dat het bestreden besluit, voor wat betreft de subsidiaire grondslag, tot stand is gekomen in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en zich niet verdraagt met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Conclusie en slotoverwegingen
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en vernietigd dient te worden. Verweerder zal een nader besluit op eisers bezwaar dienen te nemen, waarbij als uitgangspunt heeft te gelden dat eiser is toegelaten tot weerlegging van het wettelijk vermoeden dat de niet-betaling van premie te wijten is zijn kennelijk onbehoorlijk bestuur. Daarbij zal verweerder eventuele bewijsproblemen als gevolg van de verlate aansprakelijkstelling dienen te verdisconteren bij de vaststelling en waardering van de door eiser aangevoerde, en mogelijk nog nader te onderbouwen, omstandigheden van bedrijfsmatige aard.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op f 1.420,- voor verleende rechtsbijstand.
Gelet op artikel 8:74 van de Awb dient verweerder aan eiser het betaalde griffierecht te vergoeden.
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat verweerder een nader besluit op bezwaar neemt met in achtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen;
Veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedragen van f 1.420,-;
Bepaalt dat verweerder eiser het door hem betaalde griffierecht van f 55,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.J. Catsburg, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2000, in tegenwoordigheid van J.B.M. Wassink als griffier.
Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 28 februari 2000