Arrondissementsrechtbank te Arnhem
Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, vertegenwoordigd door Gak Nederland B.V. te Arnhem, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 16 april 1998.
Bij besluit van 23 juni 1997 heeft verweerder eiser per 3 maart 1997, onder toepassing van artikel 44, eerste lid, van de Ziektewet (ZW), uitkering van ziekengeld geweigerd.
Namens eiser is op 29 juli 1997 tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij het hierboven aangeduide besluit van 16 april 1998 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Namens eiser heeft mr. J.A.C. van Etten, advocaat te Arnhem, op 19 mei 1998 tegen dit besluit beroep ingesteld, waarna de gronden van het beroep zijn uiteengezet in een aanvullend beroepschrift van 30 juni 1998.
Verweerder heeft op 6 juli 1998 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 18 januari 2000, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.A.C. van Etten, en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L. Smid, werkzaam bij Gak Nederland B.V. te Arnhem.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het geding uit van de volgende feiten.
Eiser heeft in 1981 zijn toenmalige werkzaamheden als rijwielmonteur gestaakt wegens rugklachten. Met ingang van 30 april 1982 heeft verweerders rechtsvoorganger hem uitkeringen krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 1 mei 1995 zijn deze uitkeringen ingetrokken omdat eiser niet meer arbeidsongeschikt werd geacht. Het beroep van eiser tegen dat besluit is door deze rechtbank bij uitspraak van 2 december 1997 ongegrond verklaard. Op het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep is nog niet beslist.
Na 1 mei 1995 heeft eiser -tot 1 december 1996- niet gewerkt. Aan eiser is geen uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend.
Op 17 november 1995 is eiser betrokken geraakt bij een verkeersongeval. Daarbij heeft eiser een whiplash opgelopen, waarvan hij klachten is blijven houden.
Per 1 december 1996 is eiser (voor de duur van 6 maanden) als algemeen medewerker in dienst getreden van [werkgever] B.V. te [vestigingsplaats]. Op 3 maart 1997 heeft eiser zich bij verweerder ziekgemeld in verband met hoofdpijn en concentratieklachten.
Bij besluit van 23 juni 1997 heeft verweerder eiser onder toepassing van artikel 44, eerste lid, van de ZW, uitkering van ziekengeld geweigerd op de grond dat eiser reeds ongeschikt was tot werken toen zijn verzekering krachtens de ZW op 1 december 1996 een aanvang nam; subsidiair heeft verweerder de weigering gebaseerd op de overweging dat eisers gezondheidstoestand op 1 december 1996 zodanig was dat deze het intreden van de ongeschiktheid tot werken binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit van 23 juni 1997 gehandhaafd en eisers bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder, mede op grond van informatie van de behandelend artsen van eiser, met name betekenis gehecht aan de omstandigheid dat eiser sedert zijn ongeval in 1995 whiplashklachten had, welke op 1 december 1996 niet waren geweken.
Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen en is van mening dat zijn ongeschiktheid pas op 3 maart 1997 is ingetreden. Hij heeft er daarbij op gewezen, onder verwijzing naar een verklaring van zijn huisarts van 16 januari 1998, dat zijn klachten met name werden veroorzaakt door een bij hem in februari 1997 vastgestelde hoge bloeddruk en een te hoog cholesterolgehalte. Eiser heeft er voorts op gewezen dat hij op 1 december 1996 wel in enige mate hoofdpijnklachten had, doch dat deze hem op dat moment niet ongeschikt maakten om zijn werk bij [werkgever] te verrichten. Ten slotte heeft eiser er op gewezen dat zijn nek en rugklachten hem evenmin verhinderden zijn arbeid te verrichten; deze klachten hebben niet tot de ziekmelding geleid.
In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 44, eerste lid, van de ZW is verweerder bevoegd om uitkering van ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend te weigeren, indien de ongeschiktheid tot werken wegens ziekte:
a. bestond op het tijdstip dat de verzekering een aanvang nam;
b. binnen een half jaar na het tijdstip waarop de verzekering een aanvang nam is ingetreden, terwijl de gezondheidstoestand van de betrokkene ten tijde van de aanvang van zijn verzekering het intreden van de ongeschiktheid tot werken binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten.
Tussen partijen is niet in geschil dat eisers verzekering ingevolge de ZW is aangevangen op 1 december 1996 toen hij zijn werkzaamheden bij [werkgever] aanving. Evenmin is in geschil dat eiser zijn werkzaamheden binnen een half jaar na aanvang van zijn verzekering heeft gestaakt in verband met gezondheidsklachten en dat verweerder hem vanaf 3 maart 1997 ongeschikt acht tot het verrichten van zijn arbeid.
Op grond van de beschikbare medische gegevens is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te oordelen dat eiser op 1 december 1996 op medische gronden, naar objectieve maatstaven gemeten, buiten staat was zijn arbeid als algemeen medewerker bij [werkgever] te verrichten.
Uit de brief van de orthopedisch chirurg P.J.M. van Loon van 13 februari 1997, waarin deze verslag doet van zijn onderzoek van eiser op 7 februari 1997, blijkt dat eiser -kort gezegd- heeft verklaard dat hij na zijn acceleratie/deceleratieletsel in november 1995 met problemen is blijven kampen, dat hij reeds door diverse artsen is gezien, dat het nog steeds niet gaat en dat hij pijn in de nek heeft alsmede veel hoofdpijn en concentratiestoornissen. Voorts heeft eiser tijdens het onderzoek te kennen gegeven dat hij zijn werk bij [werkgever] lichamelijk geen probleem vindt, maar dat concentratiestoornissen het werk echter wel eens lastig maken. Bij oriënterend neurologisch onderzoek heeft deze orthopedisch chirurg echter geen evidente uitvalsverschijnselen waargenomen. Uit röntgenonderzoek is verder gebleken dat er sprake was van een kyfotische knik op het niveau C4-C5.
De rechtbank wijst voorts op de brief van de neuroloog dr. P.J.M. van Wensen van 9 april 1997. Deze neuroloog maakt eveneens melding van eisers klachten, maar het door hem verrichte neurologisch onderzoek, waaronder een CT-scan van het cerebrum en een EEG-onderzoek, laat in het geheel geen afwijkingen zien. Wel heeft deze arts een beperkte beweeglijkheid van de nek vastgesteld.
Uit bovenvermelde specialistische informatie valt naar het oordeel van de rechtbank niet af te leiden dat eiser ten tijde van de onderscheiden onderzoeken, en evenmin ten tijde van de aanvang van zijn verzekering, als rechtreeks en objectief medisch vastgesteld gevolg van ziekte beperkt was ten aanzien van het verrichten van arbeid.
Uit de rapporten van verweerders verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts valt naar het oordeel van de rechtbank evenmin af te leiden op welke objectief medische gronden eiser op 1 december 1996 ongeschikt zou zijn tot het verrichten van zijn arbeid. Het bestaan van klachten, die in verband kunnen worden gebracht met het ongeval in 1995, vormt naar het oordeel van de rechtbank een onvoldoende grondslag om aan te nemen dat eiser op 1 december 1996 ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
De rechtbank voegt aan het voorgaande toe dat het beroep dat verweerder heeft gedaan op de brief van de klinisch psycholoog K.A. van Duinen en de psycholoog i.o. M.J. Biezeman van 1 mei 1997, geen ander licht werpt op de gestelde ongeschiktheid per 1 december 1996. Uit die brief kan weliswaar worden afgeleid dat uit testonderzoek is gebleken dat eiser cognitieve stoornissen heeft, maar uit deze brief blijkt niet dat deze stoornissen als rechtstreeks en objectief medisch vastgesteld gevolg van ziekte zijn aan te merken.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich ten onrechte bevoegd heeft geacht om eiser op de primair aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde grond uitkering van ziekengeld te weigeren.
Ten aanzien van de door verweerder subsidiair gehanteerde weigeringsgrond overweegt de rechtbank als volgt.
Onder verwijzing naar hetgeen hierboven is overwogen, ziet de rechtbank in de voorhanden zijnde medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat in eisers gezondheidstoestand op 1 december 1996 een beletsel lag om zijn werk bij [werkgever] te verrichten. De rechtbank ziet in voormelde gegevens evenmin een tekortkoming in eisers gezondheidstoestand waaruit op medische gronden, naar objectieve maatstaven gemeten, met grote mate van zekerheid kan worden afgeleid dat die gezondheidstoestand binnen een half jaar na 1 december 1996 tot ongeschiktheid moest leiden.
Uit de door eiser overgelegde verklaring van zijn huisarts blijkt dat eiser op 5 februari 1997 diens spreekuur heeft bezocht in verband met hoofdpijnklachten en dat bij onderzoek een hoge bloeddruk bij eiser is vastgesteld. Van de zijde van verweerder is niet betwist dat eisers hoofdpijnklachten (mede) verband hielden met de vastgestelde hoge bloeddruk. Voorts heeft verweerder niet gesteld dat eisers bloedruk reeds op 1 december 1996 zodanig was dat deze zijn gezondheidstoestand op dat moment in die zin nadelig beïnvloedde dat ongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk te verwachten was. In de voorhanden zijnde gegevens heeft de rechtbank geen grond gezien om te veronderstellen dat eisers bloedruk zijn gezondheidstoestand reeds op 1 december 1996 nadelig beïnvloedde.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich eveneens ten onrechte bevoegd heeft geacht om eiser op de subsidiair aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde grond uitkering van ziekengeld te weigeren.
Het bestreden besluit kan, gelet op het voorgaande, in rechte dan ook geen standhouden. De rechtbank zal voorts op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het (primaire) besluit van 23 juni 1997 vernietigen.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten worden begroot op f 1.420,- voor verleende rechtsbijstand. Van andere, voor vergoeding in aanmerking komende, kosten is de rechtbank niet gebleken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, stelt de rechtbank ten slotte vast dat het door eiser betaalde griffierecht door verweerder dient te worden vergoed.
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Vernietigt het besluit van 23 juni 1997;
Veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van f 1.420,-;
bepaalt dat de betaling van dat bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank, bankrekening 1923.25.752 ten name van DS 533 arrondissement Arnhem;
Bepaalt dat verweerder eiser het betaalde griffierecht van f 55,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.J. Catsburg, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2000, in tegenwoordigheid van J.B.M. Wassink als griffier.
Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 28 februari 2000