Arrondissementsrechtbank te Arnhem
Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht
Reg.nrs.: 99/1024 WW en 99/360 NABW
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, vertegenwoordigd door GAK Nederland B.V. te Arnhem, verweerder (hierna: het Lisv);
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder (hierna: het College).
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluit van het Lisv van 26 april 1999.
Besluit van het College van 14 januari 1999.
2. Feiten en procesverloop
2.1 Eiser was, in het kader van een banenpool, vanaf 1 december 1995 werkzaam in dienst van [detacheerder] te [vestigingsplaats] (hierna: [detacheerder]). Met ingang van 1 december 1995 was eiser gedetacheerd als [functie] bij [bedrijf] te [plaats].
Bij brief van 8 september 1997 heeft [detacheerder] eiser medegedeeld dat zijn detachering bij [bedrijf] per 1 september 1997 wordt beëindigd omdat de Arbo-arts van mening is dat hij aldaar niet zonder beperkingen zal kunnen werken. Bij deze brief is voorts aan eiser medegedeeld dat men hem nog wel geschikt acht voor werk elders en dat men zich gedurende een periode van drie maanden na 1 september 1997 zal inspannen om voor eiser een nieuwe werkplek te realiseren. Daaraan is toegevoegd dat als men binnen drie maanden geen nieuwe werkplek voor eiser heeft kunnen realiseren, er een ontslagvergunning zal worden aangevraagd.
[detacheerder] heeft aan eiser op 24 oktober 1997 een inleenplaats aangeboden, waarop eiser afwijzend heeft gereageerd. Nadat eiser nogmaals was gewezen op de drie maandentermijn is hem door zijn werkgever op 10 november 1997 weer een, volgens werkgever passende, inleenplaats aangeboden, waarop eiser weer afwijzend heeft gereageerd.
Bij brief van 26 januari 1998 heeft [detacheerder] aan eiser medegedeeld dat zijn arbeidsovereenkomst tegen 1 maart 1998 wordt opgezegd omdat er gedurende een periode van drie maanden geen inleenplaats voor hem beschikbaar is. Het aanvragen van een ontslagvergunning is achterwege gebleven omdat [detacheerder] een dergelijke vergunning sedert 1 januari 1998 niet meer kon aanvragen.
2.2 Eiser heeft vervolgens bij het Lisv een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
Bij besluit van 22 oktober 1998 heeft het Lisv eiser met ingang van 2 maart 1999 uitkering krachtens de WW blijvend en geheel geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. Daarbij heeft het Lisv overwogen dat eiser zich bij zijn werkgever zodanig heeft gedragen dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen. Het door het Lisv in aanmerking genomen gedrag bestond uit het tot twee keer toe niet positief reageren op het aanbod van een nieuwe werkplek.
Namens eiser is tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
Bij het hierboven aangeduide besluit van 26 april 1999 heeft het Lisv het bezwaar ongegrond verklaard.
2.3 Nadat het Lisv eiser te kennen gaf dat er geen recht op uitkering ingevolge de WW bestond, heeft eiser zich tot het College gewend met het verzoek hem en zijn partner in aanmerking te brengen voor een bijstandsuitkering.
Bij besluit van 11 mei 1998 heeft het College aan eiser een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend. Daarbij is tevens een maatregel opgelegd, bestaande uit het gedurende vier maanden weigeren van de bijstandsuitkering van eiser en zijn partner met 20% vanaf 1 mei 1998, omdat eiser door eigen toedoen werkloos is geworden.
Namens eiser is tegen dit besluit, voor wat betreft de opgelegde maatregel, bezwaar gemaakt. Bij het hierboven aangeduide besluit van 14 januari 1999 heeft het College het bezwaar ongegrond verklaard.
2.4 Namens eiser heeft mr. J.A.C. van Etten, advocaat te Arnhem, beroep ingesteld tegen de besluiten van 14 januari 1999 en 26 april 1999.
Namens het Lisv en het College zijn verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank van 18 januari 2000, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.A.C. van Etten, en waar het Lisv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L. Smid, werkzaam bij Gak Nederland B.V. te Arnhem en het College door S.J.P.M. van Oyen, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
3.1 In onderhavige gedingen moet worden beoordeeld of de bestreden besluiten, waarbij het Lisv en het College eiser een maatregel op grond van de WW respectievelijk de Abw hebben opgelegd in verband met de beëindiging van zijn dienstbetrekking met [detacheerder], in rechte stand kunnen houden.
Het geding 99/1024 WW
3.2 Ten aanzien van het besluit van het Lisv overweegt de rechtbank als volgt.
Aan het besluit van 26 april 1999 ligt het standpunt ten grondslag dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden, als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW, in verbinding met artikel 24, tweede lid, onder a, van de WW.
Op grond van artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW, voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge het tweede lid, onder a, van dat artikel is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
In artikel 27, eerste lid, van de WW, is bepaald dat het Lisv de uitkering blijvend geheel weigert indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onder a, opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. Ingevolge het vijfde lid van artikel 27 kan het Lisv van het opleggen van een maatregel afzien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
De rechtbank is van oordeel dat het Lisv de weigering van uitkering ingevolge de WW niet heeft kunnen baseren op artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW, in verbinding met het tweede lid, onder a, van de WW. Op grond van die bepalingen is er sprake van verwijtbare werkloosheid indien concreet gedrag van de werknemer heeft geleid tot de beëindiging van de dienstbetrekking, en voorts indien dat gedrag verwijtbaar was jegens de werkgever.
Op grond van de brieven van [detacheerder] van 8 september 1997 en 26 januari 1998 stelt de rechtbank vast dat de dienstbetreking tussen [detacheerder] en eiser is beëindigd op grond van artikel 12 van de arbeidsovereenkomst. In dat artikel is bepaald dat de overeenkomst kan worden opgezegd indien voor een periode van drie maanden geen inleenplaats beschikbaar is.
Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat de beëindiging van eisers dienstverband niet primair dient te worden toegeschreven aan de wijze waarop eiser heeft gereageerd op de aangeboden functies. Hoewel aangenomen kan worden dat er enig oorzakelijk verband bestaat tussen de keuze van [detacheerder] om toepassing te geven van artikel 12 van de arbeidsovereenkomst en eisers weigering om in te gaan op de aangeboden inleenplaatsen, acht de rechtbank dit verband onvoldoende direct om aan te nemen dat dit gedrag van eiser tot beëindiging van het dienstverband heeft geleid. Bij dat oordeel heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de betreffende functies aan eiser zijn aangeboden nadat [detacheerder] had vastgesteld dat eiser niet langer geschikt was om de arbeid, die verbonden was aan zijn oorspronkelijke inleenplaats, te verrichten. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat het voornamelijk de ongeschiktheid voor de oorspronkelijke inleenplaats is geweest die heeft geleid tot de beëindiging van de dienstbetrekking op grond van artikel 12 van de arbeidsovereenkomst.
Aan het voorgaande voegt de rechtbank nog het volgende toe. Ook indien er vanuit zou worden gegaan dat eisers gedrag ten aanzien van de twee aangeboden inleenplaatsen in een voldoende direct verband staat met de beëindiging van zijn dienstbetrekking, dan volgt daaruit nog niet dat eisers gedrag ook verwijtbaarbaar was jegens zijn werkgever. De omstandigheid dat eiser met [detacheerder] geen overeenstemming heeft bereikt over een nieuwe detachering, (onder meer) omdat eiser en [detacheerder] van mening verschilden over de passendheid van de aangeboden inleenplaatsen in medisch opzicht, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich mede dat eisers gedrag verwijtbaar was tegenover zijn werkgever. De aard van eisers dienstverband, een arbeidsovereenkomst op grond van een banenpoolregeling, die per 1 januari 1998 is omgezet in een arbeidsovereenkomst in het kader van de Wet inschakeling werkzoekenden, maakt dit niet anders.
Uit het voorgaande volgt dat het Lisv eisers uitkering ingevolge de WW op een onjuiste grond blijvend geheel heeft geweigerd.
3.3 De rechtbank overweegt voorts als volgt.
In artikel 24, eerste lid, onder b ten tweede, van de WW, is -voor zover van belang- bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is, doordat hij nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt. Onder passende arbeid wordt, op grond van het derde lid van artikel 24 van de WW, verstaan alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd.
Indien een werknemer de verplichting van artikel 24, eerste lid, onder b ten tweede, van de WW, niet is nagekomen, is het Lisv op grond van artikel 27, tweede lid, van de WW, gehouden om de uitkering blijvend te weigeren over het aantal uren waarover het recht op uitkering niet zou zijn ontstaan indien de werknemer de betreffende arbeid zou hebben aanvaard of verkregen.
De rechtbank is van oordeel dat eiser de verplichting die in artikel 24, eerste lid, onder b ten tweede, van de WW, is opgenomen niet is nagekomen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Op basis van de zich onder de gedingstukken bevindende brieven van [detacheerder], de verklaringen van de consulent van [detacheerder] en de uit de stukken blijkende opvatting van de Arbo-arts van [detacheerder], is de rechtbank van oordeel dat de aan eiser aangeboden inleenplaatsen in medisch opzicht passend waren, althans, indien zij in de praktijk op onderdelen als minder passend dienden te worden aangemerkt, passend te maken waren. De rechtbank heeft bij het voorgaande met name in aanmerking genomen dat eiser noch in bezwaar noch in beroep concreet heeft aangegeven en met medische gegevens onderbouwd, welke beperkingen hem in medisch opzicht parten speelden en op grond van welk medisch oordeel eiser destijds tot de conclusie is gekomen dat de betreffende functies niet geschikt voor hem waren. Blijkens de verklaring van de Arbo-arts, die is opgenomen in het rapport van het Gak van 16 juli 1998, heeft eiser laatstgenoemde conclusie niet kunnen baseren op uitlatingen van deze Arbo-arts. De rechtbank vermag voorts niet in te zien dat eiser zich in december 1997, blijkens een sollicitiatie als schoonmaker bij […], kennelijk wel in staat achtte om schoonmaakwerk te verrichten, terwijl hij zich daartoe in oktober en november 1997 vanwege linker armklachten niet in staat achtte. De door eiser ter zitting gegeven verklaring op dit punt, namelijk dat zijn klachten in december 1997 minder waren, acht de rechtbank niet overtuigend aangezien eiser in het kader van zijn aanvraag van uitkering in maart 1998 heeft aangegeven dat hij afhankelijk is van werk waarbij zijn linker schouder niet of nauwelijks wordt belast.
De rechtbank heeft voorts geen (andere) redenen gezien op grond waarvan de aan eiser aangeboden arbeid niet als passende arbeid in de zin van artikel 24, derde lid, van de WW kan worden aangemerkt. Het is de rechtbank voorts niet gebleken dat het aanvaarden van die arbeid niet van eiser gevergd kon worden.
Wat betreft eisers standpunt dat hij, anders dan [detacheerder] heeft gesteld, wel gemotiveerd was om een inleenplaats te aanvaarden, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de brieven van [detacheerder] van 6 november 1997 en 26 januari 1998 blijkt dat [detacheerder] eisers gedrag niet als bereidwillig heeft getypeerd. Voor zover dit onjuist zou zijn geweest, had van eiser verwacht mogen worden dat hij na afwijzing van de hem aangeboden inleenplaatsen bij deze werkgever had aangedrongen om hem nogmaals een aanbod te doen. Eiser heeft echter geen pogingen ondernomen om alsnog een werkplek via [detacheerder] te bemachtigen en aldus de voortzetting van zijn dienstverband te bewerkstelligen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het Lisv, in het voetspoor van [detacheerder], zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser door houding en gedrag aan zijn werkgever heeft laten blijken niet langer geïnteresseerd te zijn in de nieuwe werkplek via [detacheerder].
De rechtbank is, gelet op het bovenstaande, dan ook van oordeel dat eiser zonder steekhoudende argumenten geweigerd heeft in te stemmen met detachering in een van de aangeboden passende functies en zich tegenover [detacheerder] niet constructief heeft opgesteld ten aanzien van een hernieuwde detachering.
Uit het voorgaande volgt dat het Lisv op grond van artikel 27, tweede lid, van de WW, gehouden is om de uitkering van eiser blijvend te weigeren over het aantal uren waarover zijn recht op uitkering niet zou zijn onstaan indien hij de hem aangeboden arbeid zou hebben aanvaard. Uit de stukken blijkt echter niet welke urenomvang de aan eiser aangeboden arbeid had. De rechtbank ziet dan ook geen grond om vast te stellen dat eisers uitkering op grond van artikel 27, tweede lid, van de WW blijvend geweigerd dient te worden voor het volledige aantal uren waarop zijn recht op uitkering is gebaseerd.
Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 26 april 1999 in rechte geen stand kan houden wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. Het Lisv zal, na onderzoek, een nader besluit dienen te nemen.
Het geding 99/360 NABW
3.4 Ten aanzien van het besluit van het College overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat eiser, gelet op de omstandigheid dat het Lisv een nader besluit dient te nemen, nog belang heeft bij de beoordeling van het besluit van het College van 14 januari 1999.
Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van het College ten grondslag dat eiser in de periode voorafgaande aan de bijstandsaanvraag onvoldoende heeft meegewerkt aan het behouden van arbeid in dienstbetrekking, als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw, omdat hij door zijn toedoen het dienstverband met [detacheerder] niet heeft behouden.
Het College heeft eisers gedraging aangemerkt als een gedraging die in artikel 3 van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: het Maatregelenbesluit) is ingedeeld in de vierde categorie en die op grond van artikel 5, eerste lid en onder d, van het Maatregelenbesluit leidt tot een weigering van 100% van de bijstand gedurende een maand. Gelet op de sociale en financiële omstandigheden waarin eiser en diens partner verkeren, heeft het College de maatregel beperkt tot 80% en bepaald dat deze over een periode van vier maanden wordt geëffectueerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 14, eerste lid, van de Abw bepaalt -voor zover in dit geding van belang- dat burgemeester en wethouders de bijstand geheel of gedeeltelijk weigeren indien de belanghebbende voorafgaand aan de bijstandsaanvraag of nadien onvoldoende heeft meegewerkt aan het verkrijgen of behouden van arbeid in dienstbetrekking.
Ingevolge het tweede lid van artikel 14 van de Abw wordt een maatregel, als bedoeld in het eerste lid, afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Tevens is bepaald dat van het opleggen van een maatregel wordt afgezien indien iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Burgemeester en wethouders kunnen op grond van artikel 14, derde lid, van de Abw voorts afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
De gedragingen bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw, worden in artikel 3 van het Maatregelenbesluit in vier categoriën onderscheiden. In de vierde categorie zijn de volgende gedragingen opgenomen:
a. het niet aanvaarden van passende arbeid;
b. het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking.
Op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit wordt de weigering van uitkering bij een gedraging van de vierde categorie vastgesteld op 100% van de bijstand gedurende een maand.
Onder verwijzing naar hetgeen hierboven onder 3.2 en 3.3 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser in de periode voorafgaand aan zijn bijstandsaanvraag onvoldoende heeft meegewerkt aan verkrijgen of behouden van arbeid in dienstbetrekking, als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden omdat het op een onjuiste grondslag berust.
Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank hierboven onder 3.2 heeft overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het College eisers gedrag ten onrechte heeft aangemerkt als het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking.
De rechtbank is voorts van oordeel dat er ten aanzien van de in geding zijnde gedragingen van eiser, ondanks hetgeen hierboven onder 3.3 is overwogen, evenmin gesproken kan worden van het niet aanvaarden van passende arbeid, zoals bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder a, van het Maatregelenbesluit. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat deze categorie, blijkens de toelichting op het Maatregelenbesluit, ziet op de situatie dat (door de bijstandsgerechtigde) geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om passende arbeid te aanvaarden teneinde de uitkeringsafhankelijkheid geheel of gedeeltelijk te beëindigen. Deze toelichting kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden begrepen dan dat deze categorie ziet op het verkrijgen van arbeid in de periode dat de betrokkene een bijstandsuitkering ontvangt. Aangezien de in geding zijnde gedragingen van eiser zich voorafgaand aan de bijstandsverlening hebben voorgedaan, kunnen deze gedragingen niet worden gekwalificeerd als het niet aanvaarden van passende arbeid in de zin van voormelde bepaling.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het College eisers gedragingen ten onrechte heeft ingedeeld in de vierde categorie en dat de opgelegde maatregel mitsdien ten onrechte op een gedraging van die categorie is gebaseerd. Het bestreden besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank overweegt voorts dat de in geding zijnde gedragingen van eiser kunnen worden aangemerkt als gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren, als bedoeld in artikel 4, derde lid, onder a, van het Maatregelenbesluit, zijnde een gedraging van de derde categorie.
Op grond van artikel 5, eerste lid, onder c, van het Maatregelenbesluit, is het College bij een gedraging van de derde categorie gehouden een weigering van 20% van de bijstand gedurende een maand op te leggen.
De rechtbank stelt vast dat het College de opgelegde maatregel heeft afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin eiser de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert, door deze met 20% te verminderen en de effectuering over vier maanden te verdelen.
Aangezien de op grond van artikel 5, eerste lid, onder c, van het Maatregelenbesluit op te leggen weigering lager is dan de, op eisers individuele geval toegesneden, opgelegde maatregel, en de rechtbank niet is gebleken van de aanwezigheid van een dringende reden als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw, zal de rechtbank onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, bepalen dat de bijstandsuitkering van eiser vanaf 1 mei 1998 gedurende een maand geweigerd wordt met 20%.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en zowel het Lisv als het College te veroordelen in de door eiser in beide gedingen gemaakte proceskosten. Deze kosten worden in ieder procedure afzonderlijk begroot op f 1.420,- voor verleende rechtsbijstand. Van andere kosten is de rechtbank in dit verband niet gebleken.
Bij het voorgaande heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat er geen sprake is van samenhangende zaken, als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, aangezien de bestreden besluiten afkomstig zijn van verschillende bestuursorganen. De rechtbank wijst in verband daarmee op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, die in RSV 1997/11 is gepubliceerd.
Het vorenstaande leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
In het geding 99/1024 WW:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat het Lisv een nader besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen;
Veroordeelt het Lisv in de proceskosten van eiser ten bedrage van f 1.420,-;
Bepaalt dat de betaling van dat bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank, bankrekening 1923.25.752, te name van DS 533 Arrondissement Arnhem;
Bepaalt dat het Lisv aan eiser het door hem betaalde griffierecht van f 60,- vergoedt;
Wijst het Lisv aan als de rechtspersoon die de proceskosten en het griffierecht moet vergoeden.
In het geding 99/369 NABW:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit, voor zover aangevochten;
Bepaalt dat eisers bijstandsuitkering vanaf 1 mei 1998 gedurende een maand met 20% wordt geweigerd;
Veroordeelt het College in de proceskosten van eiser ten bedrage van f 1.420,-;
Bepaalt dat de betaling van dat bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank, bankrekening 1923.25.752, te name van DS 533 Arrondissement Arnhem;
Bepaalt dat het College aan eiser het door hem betaalde griffierecht van f 55,- vergoedt;
Wijst het College aan als de rechtspersoon die de proceskosten en het griffierecht moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. J.J. Catsburg, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2000 in tegenwoordigheid van J.B.M. Wassink als griffier.
Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto artikel 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT.
Verzonden op: 28 februari 2000