ECLI:NL:RBARN:2000:AA5397

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
8 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1380
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.A.W. Snijders
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 8 februari 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het College van burgemeester en wethouders van de Gemeente Druten. De eiser had op 19 oktober 1998 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in het kader van de Algemene Bijstandswet (Abw) voor de kosten van bewindvoering. De aanvraag werd op 8 januari 1999 afgewezen, omdat de draagkracht van de eiser groter werd geacht dan de noodzakelijke kosten. Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd op 22 juni 1999 ongegrond verklaard. Eiser stelde dat de vergoeding voor de kosten van de bewindvoering ontoereikend was en dat hij extra kosten had voor fysiotherapie die medisch noodzakelijk waren.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de kosten van bewindvoering in het individuele geval van eiser behoren tot de bijzondere noodzakelijke kosten waarvoor bijstand kan worden verleend. Echter, partijen waren het oneens over de hoogte van deze kosten en de berekening van de draagkracht. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht was uitgegaan van de in de jurisprudentie geaccepteerde berekeningswijze voor de kosten van bewindvoering. Eiser had onvoldoende aangetoond dat er een rechtens afdwingbare toezegging was gedaan over een hoger bedrag aan bewindvoerderskosten.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat verweerder niet verplicht was om rekening te houden met de door eiser aangevoerde extra kosten voor fysiotherapie bij de berekening van de draagkracht. De rechtbank concludeerde dat de stellingen van eiser tegen de bestreden besluiten geen doel troffen en dat er geen strijd was met enige rechtsregel. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.

Uitspraak

Kamer II
abw bijz b bewindvoer. andere lasten draagkracht
Arrondissementsrechtbank te Arnhem
Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht
Reg.nr.: 99/1380
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
het College van burgemeester en wethouders van de Gemeente Druten, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 22 juni 1999.
2. Feiten en procesverloop
Eiser heeft in het kader van de Algemene Bijstandswet (Abw) op 19 oktober 1998 bij verweerder een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering.
Bij besluit van 8 januari 1999 heeft verweerder de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand in de kosten van bewindvoering afgewezen op grond van artikel 40 van de Abw, omdat eisers draagkracht groter is dan de noodzakelijke kosten.
Namens eiser is op 28 januari 1999 tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
Het bezwaar is behandeld op 12 april 1999 door de commissie voor bezwaar- en beroepschriften. Eiser is bij de behandeling verschenen. Vervolgens heeft deze commissie op 12 april 1999 advies aan verweerder uitgebracht.
Bij het hierboven aangeduide besluit van 22 juni 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Voor de motivering van het besluit heeft verweerder verwezen naar het advies van voormelde commissie.
Namens eiser heeft [bewindvoerder] te […], bewindvoerder van eiser, op 8 juli 1999 tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 30 augustus 1999 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van
28 januari 2000, waar eiser is verschenen, bijgestaan door [bewindvoerder], en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mevrouw E.J. van Hal, werkzaam bij verweerders gemeente.
3. Overwegingen
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit, waarbij verweerder de bezwaren tegen het besluit van 8 januari 1999 ongegrond heeft verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Aan het bestreden besluit ligt het standpunt ten grondslag dat bij de berekening van de draagkracht niet van andere of hogere kosten is gebleken dan die waarmee door verweerder reeds rekening is gehouden. Evenmin is gebleken van hogere bewindvoerderskosten dan in het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaald is.
Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat de vergoeding die staat voor de kosten van de bewindvoering ontoereikend is en dat de fysiotherapie die hij krijgt medisch noodzakelijk is om te kunnen functioneren in zijn beroep en om de pijn te verzachten.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Abw heeft - onverminderd hoofdstuk II van de Abw - de alleenstaande (..) recht op bijzondere bijstand voor zover deze niet beschikt over middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3 van hoofdstuk IV.
Niet in geschil is dat de kosten van bewindvoering in het individuele geval van eiser behoren tot de bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan waarvoor in beginsel bijstand kan worden verleend.
Partijen verschillen wel van mening met betrekking tot de hoogte van de kosten van de bewindvoering en over de berekening van de draagkracht.
In de eerste plaats dient derhalve de vraag te worden beantwoord of verweerder er terecht van uitgegaan is dat de noodzakelijke kosten van bewindvoering voor eiser f 1.353,20 bedragen.
Op grond van artikel 1:447, eerste lid, van het BW heeft een bewindvoerder recht op een beloning van 5 procent van de netto-opbrengst van de onder bewind staande goederen. Op grond van bijzondere omstandigheden kan de kantonrechter ambtshalve of op verzoek voor bepaalde of onbepaalde tijd de beloning anders regelen dan bij de instelling van het bewind of door de wet is aangegeven.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu de kantonrechter bij de beschikking onderbewindstelling d.d. 4 september 1998 geen bedrag heeft genoemd met betrekking tot de bewindvoerderskosten, deze kosten worden gelimiteerd door het wettelijk bepaalde tarief, namelijk 5 procent van het netto-inkomen met een maximum van f 932,32 en een forfaitaire onkostenvergoeding van f 420,88, zodat eiser in beginsel in aanmerking kan komen voor f 1353,20 bijzondere bijstand op jaarbasis.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de vergoeding ontoereikend is en stelt dat tijdens (de behandeling van) de aanvraag is afgesproken de kosten te verhogen tot een evenredig bedrag.
Eiser heeft in de stukken en tijdens het verhandelde ter zitting onvoldoende aangetoond of aannemelijk gemaakt dat aan hem namens verweerder een rechtens afdwingbare toezegging is gedaan omtrent de hoogte van het bedrag aan bewindvoerderskosten waarmee verweerder rekening zou houden of omtrent een hoger bedrag dan waarvan verweerder thans uitgaat, zodat dit onderdeel van het beroep faalt.
In zijn arrest van 15 januari 1988, NJ 1988, 888 heeft de Hoge Raad bevestigd dat een wanverhouding tussen de uit de toepassing van de 5%-regeling van artikel 447, eerste lid, van boek 1 van het BW resulterende beloning en de door de bewindvoerder verrichte werkzaamheden kan gelden als een bijzondere omstandigheid in de zin van het tweede lid van dit artikel, zodat de beloning door de rechter anders kan worden geregeld. De Hoge Raad heeft daarbij in stand gelaten het oordeel van de rechtbank dat het loon van de bewindvoerder dient te worden bepaald op 5% van de netto-inkomsten met een - geïndexeerd - plafond ter hoogte van (destijds) f 750,- en een redelijke onkostenvergoeding van - eveneens geïndexeerd - (destijds) f 250,-.
De rechtbank overweegt dat blijkens de beschikking onderbewindstelling van 4 september 1998 bij de instelling van het bewind over de goederen van eiser niets is aangegeven met betrekking tot de beloning voor de bewindvoerder.
Gelet hierop is verweerder bij de berekening van de hoogte van de kosten van het bewind terecht uitgegaan van de in de jurisprudentie geaccepteerde berekeningswijze.
Het beroep kan in zoverre dan ook niet slagen.
Vervolgens heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat zijn draagkracht nihil is ten gevolge van door hem noodzakelijk te maken extra kosten voor fysiotherapie en daarmee verband houdende reiskosten.
Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Abw nemen burgemeester en wethouders bij de vaststelling van de draagkracht geheel of gedeeltelijk in beschouwing:
a. het in aanmerking te nemen vermogen;
b. het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3 van Hoofdstuk IV van de Abw.
Blijkens hoofdstuk 12, onder d, van verweerders Hoofdlijnen inzake bijzonder bijstandsbeleid en schuldhulpverlening, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 1 februari 1996, wordt bij de vaststelling van de draagkracht rekening gehouden met de volgende draagkracht verlagende kosten: werkelijk te betalen huur minus de woonkostencomponent, verwervingskosten en te betalen alimentatie c.q. onderhoudsbijdrage.
Bij de berekening van de hoogte van eisers draagkracht is verweerder derhalve niet verplicht rekening te houden met de door eiser aangevoerde kosten verband houdende met fysiotherapie.
De rechtbank is uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat verweerder bij de berekening van de hoogte van eisers draagkracht in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met het dienaangaand bepaalde in de wet en de genoemde Hoofdlijnen.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen de bestreden besluiten geen doel treffen. Van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel is de rechtbank niet gebleken. Nu er evenmin een andere reden is om het bestreden besluit voor onjuist te houden, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.A.W. Snijders, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2000 , in tegenwoordigheid van B.M.M. Kerkhoven als griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: