ECLI:NL:RBARN:2000:AA5264

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
2 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1997/2085
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een vennootschap onder firma voor ongevallen bij de entree van een feestzaal

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Arnhem, stond de aansprakelijkheid van een vennootschap onder firma (v.o.f.) centraal naar aanleiding van een ongeval dat plaatsvond op 21 mei 1994. De eisende partijen, LP en de onderlinge waarborgmaatschappij RZR, stelden dat de v.o.f. aansprakelijk was voor de gevolgen van de val van LP bij de entree van de feestzaal. De rechtbank verwees naar een eerder tussenvonnis van 23 september 1999 en constateerde dat partijen niet tot overeenstemming waren gekomen. Tijdens de comparitie van partijen op 7 december 1999 werd de situatie ter plaatse bekeken, waarbij werd vastgesteld dat er geen eerdere ongevallen hadden plaatsgevonden en dat de verlichting op het talud en plateau voldoende was, mits ingeschakeld.

De rechtbank oordeelde dat de v.o.f. niet aansprakelijk was op grond van artikel 6:174 BW, omdat er geen wettelijke verplichting bestond voor het aanbrengen van een balustrade en de situatie niet als structureel onveilig kon worden aangemerkt. Ook de vorderingen op basis van artikel 6:162 BW, die betrekking hebben op onzorgvuldige gevaarzetting, werden afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de v.o.f. niet in gebreke was gebleven in haar zorgplicht, ondanks het feit dat de buitenverlichting niet was ingeschakeld na afloop van een polonaise.

De rechtbank hield rekening met de omstandigheden van het ongeval, waaronder de breedte en helling van het talud, en de afwezigheid van eerdere incidenten. De v.o.f. werd uiteindelijk aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van de val van LP, maar de rechtbank had behoefte aan nadere inlichtingen over de omvang van de schade. Een comparitie van partijen werd bepaald om te onderzoeken of er overeenstemming kon worden bereikt over de schadevergoeding. De zaak werd aangehouden voor verdere beslissingen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ARNHEM
Rolnummer: 1997/2085
Uitspraak: 2 maart 2000
Vonnis in de zaak van:
1. LP,
wonende te G,
2. de onderlinge waarborgmaatschappij
RZR ZORGVERZEKERAAR U.A.,
statutair gevestigd te D,
eisende partijen bij dagvaarding van 17 oktober 1997,
procureur: mr. J.M. Bosnak te Arnhem,
advocaat: mr. H.W. Lijftogt te Arnhem,
tegen
1. de vennootschap onder firma
GA,
2. HT,
3. AK,
allen gevestigd c.q. wonende te W,
gedaagde partijen bij genoemde dagvaarding,
procureur: mr. J.M. Bosnak te Arnhem,
advocaat: mr. M.A.L. Verhoeven te Eindhoven.
De partijen worden verder LP, RZR, de v.o.f. en HT en AK genoemd.
Bij de stukken bevindt zich een afschrift van een tussen partijen gewezen tussenvonnis van deze rechtbank van 23 september 1999.
1. Het verdere verloop van de procedure.
Voor het verloop van de procedure tot aan het tussenvonnis van 23 september 1999 verwijst de rechtbank naar dat vonnis.
Ingevolge genoemd tussenvonnis heeft er op 7 december 1999 ter plaatse een comparitie van partijen plaatsgevonden waarvan het proces-verbaal zich bij de stukken bevindt. Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen.
Beide partijen hebben de rechtbank verzocht vonnis te wijzen op het griffiedossier.
2. De verdere beoordeling van het geschil.
2.1. De rechtbank volhardt bij hetgeen is overwogen en beslist in eerdergenoemd tussenvonnis van 23 september 1999.
LP en RZR niet-ontvankelijk?
2.2. De v.o.f. heeft in de eerste plaats aangevoerd dat LP en RZR niet ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vorderingen omdat zij de v.o.f. rauwelijks hebben gedagvaard.
Dit verweer wordt verworpen.
Voorafgaande aan het uitbrengen van de dagvaarding heeft er een uitvoerige correspondentie plaatsgevonden tussen RZR, het namens LP opgetreden schaderegelingsbureau SRB-Rasenberg Rechtshulp B.V. en Interpolis (namens de v.o.f.).
Uit deze correspondentie blijkt dat (Interpolis namens) de v.o.f. categorisch iedere aansprakelijkheid jegens LP en RZR van de hand heeft gewezen. Hierdoor kan niet worden gezegd dat de v.o.f. rauwelijks is gedagvaard, nog afgezien van de vraag of rauwelijkse dagvaarding tot niet-ontvankelijkheid kan leiden.
2.3. Tijdens de comparitie van partijen is de situatie ter plaatse bekeken en hebben partijen nadere inlichtingen aan de rechtbank verstrekt. Daarbij is het volgende komen vast te staan:
- de situatie ter plaatse bestaat al twintig jaar;
- er heeft zich gedurende de hiervoor vermelde periode nimmer een ongeval bij de ingang van de feestzaal voorgedaan behalve dat van LP;
- LP is tussen 0 en 50 cm vanaf de plaats waar het talud smaller wordt gevallen;
- ten tijde van het ongeval liepen er rondom LP ongeveer tien mensen;
- over de gehele lengte van het talud zijn drie lampen geplaatst; ook bevindt zich rechts boven de ingang naar de feestzaal een lamp;
- wanneer de buitenverlichting op het plateau en langs het talud is uitgeschakeld is het niet aardedonker;
- wanneer de buitenverlichting op het plateau en langs het talud is ingeschakeld is het plateau en het talud goed, dat wil zeggen flink verlicht;
- het licht van een zich aan de straatkant bevindende buitenlantaarn wordt verminderd wanneer er een groep mensen op het talud loopt; in die situatie wordt de rand van het talud nog donkerder;
- er zijn geen wettelijke voorschriften op grond waarvan de v.o.f. verplicht was een balustrade langs het talud aan te brengen.
Is de v.o.f. jegens LP aansprakelijk op grond van artikel 6:174 BW omdat de ingang van de feestzaal structureel onveilig was wegens het ontbreken van een balustrade langs het talud danwel een deugdelijke markering langs de rand van het talud en het plateau?
2.4. Tussen partijen staat niet ter discussie dat het onderhavige talud als opstal in de zin van artikel 6:174 BW dient te worden aangemerkt.
Ook de rechtbank is van oordeel dat het onderhavige talud valt onder de omschrijving van het begrip opstal zoals neergelegd in artikel 6:174 lid 3 BW.
2.5. Vaststaat dat er ten tijde van het ongeval geen wettelijke voorschriften bestonden op grond waarvan de v.o.f. verplicht was een balustrade langs het onderhavige talud aan te brengen.
Het enkele feit dat een balustrade langs het onderhavige talud heeft ontbroken rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie dat het talud -en daarmee de entree van de feestzaal- structureel onveilig is.
Voor een dergelijke verstrekkende conclusie had LP (meer) andere feiten en omstandigheden, toegespitst op de situatie ter plaatse, moeten stellen. Dit heeft hij echter nagelaten, terwijl deze (andere) feiten en omstandigheden anderszins niet zijn gebleken.
Bij dit oordeel neemt de rechtbank mede in aanmerking de breedte van het talud (ongeveer 2 meter), de helling van het talud (0-40 cm) gerelateerd aan de lengte van het talud (ongeveer 7 meter), de plaats waar LP is gevallen, alsmede het feit dat zich gedurende een periode van 20 jaar voorafgaande aan de val van LP nimmer een ongeval bij de ingang van de feestzaal heeft voorgedaan.
2.6. Hetgeen hiervoor in r.o. 2.5. is overwogen geldt eveneens met betrekking tot de stelling van LP dat de entree van de feestzaal structureel onveilig was doordat een deugdelijke markering van de rand van het talud en het plateau ontbrak.
2.7. De vorderingen van LP jegens de v.o.f. primair gebaseerd op artikel 6:174 BW worden dan ook afgewezen.
Is de v.o.f. jegens LP en RZR aansprakelijk op grond van artikel 6:162 BW in het bijzonder op grond van de "Kelderluik-criteria" (HR 5 november 1966, NJ 1966, 136)?
2.8. Met betrekking tot de stelling van LP en RZR dat de v.o.f. jegens hen aansprakelijk is aangezien er sprake is van onzorgvuldige gevaarzetting doordat de v.o.f. heeft nagelaten een balustrade dan wel een deugdelijk zichtbare markering langs het talud en het plateau wordt het volgende overwogen.
Ook hier geldt dat het enkele feit dat een balustrade dan wel een deugdelijk zichtbare markering langs het talud en het plateau heeft ontbroken naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie rechtvaardigt dat er sprake is van onzorgvuldige gevaarzetting door de v.o.f. jegens haar bezoekers, onder wie LP.
LP en RZR hebben in dit opzicht hun stellingen welke een dergelijke verstrekkende conclusie zou kunnen rechtvaardigen onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden, toegespitst op de situatie ter plaatse, onderbouwd terwijl dergelijke feiten en omstandigheden evenmin anderszins zijn gebleken.
Kortheidshalve verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 2.5. is overwogen.
2.9. De vorderingen van LP en RZR jegens de v.o.f. subsidiair gebaseerd op artikel 6:162 BW in het bijzonder op grond van de "Kelderluik-criteria" worden dan ook afgewezen.
Is de v.o.f. jegens LP en RZR aansprakelijk op grond van artikel 6:170 jo 6:162 BW?
2.10. LP en RZR achten de v.o.f. meer subsidiair aansprakelijk op grond van artikel 6:170 jo 6:162 BW door de combinatie van de volgende factoren te weten a. het ontbreken van een balustrade of deugdelijk zichtbare markering van de rand van het talud en het plateau en b. het uitschakelen van de buitenverlichting door personeel van de v.o.f.
Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
2.11. Vooropgesteld wordt dat op een horeca-onderneming als de v.o.f. de zorgplicht rust om de entree naar en van haar feestzaal een voor publiek toegankelijke ruimte- zodanig in te richten dat bezoekers deze op veilige wijze kunnen bereiken en kunnen verlaten.
Een deugdelijke dat wil zeggen voldoende verlichting is daarbij van essentieel belang met name in een situatie zoals in dit geval waarin sprake was van a. een tot laat in de nacht durend huwelijksfeest b. met aan het eind van dit feest een polonaise gedurende welke de verlichting in de feestzaal (tijdelijk) werd uitgeschakeld.
2.12. Hoewel LP ook in de namens hem ingediende processtukken heeft aangevoerd dat het ten tijde van het ongeval ter plaatse aardedonker was, is kern van de aan zijn vorderingen ten grondslag liggende stellingen dat de verlichting op het plateau en op het talud ten tijde van het ongeval onvoldoende was. Reeds in het tussenvonnis van 23 september 1999 is overwogen dat dit bij uitstek een waardering (van de hoeveelheid licht) betreft.
2.13. Vaststaat dat (personeel van) de v.o.f. heeft nagelaten de buitenverlichting na afloop van de polonaise weer in te schakelen. Tevens is tijdens de comparitie van partijen ter plaatse op 7 december 1999 vastgesteld dat wanneer de buitenverlichting op het plateau en langs het talud is ingeschakeld het plateau en het talud goed, dat wil zeggen flink zijn verlicht. Voorts is op 7 december 1999 geconstateerd dat de ook ten tijde van het ongeval brandende buitenlantaarn -gelet op de groep mensen welke ten tijde van het ongeval op het talud liep- geen (positieve) invloed heeft gehad op de hoeveelheid licht op het plateau en het talud.
2.14. Mede gelet op hetgeen tijdens de comparitie van partijen ter plaatse is waargenomen is de rechtbank van oordeel dat de v.o.f. én vanwege het (door haar personeel) uitgeschakeld laten van de buitenverlichting én vanwege het ontbreken van een balustrade danwel een deugdelijke markering van het plateau en het talud niet de haar passende zorgvuldigheid ten aanzien van de veiligheid van uit haar feestzaal vertrekkende bezoekers in acht heeft genomen.
2.15. Dat het uitgeschakeld laten van deze buitenverlichting niet opzettelijk door (personeel van) de v.o.f. is geschied doet -in het licht van de hiervoor in r.o. 2.11. omschreven vergaande zorgverplichting- niet af aan het feit dat de nadelige gevolgen van dit nalaten in redelijkheid voor rekening en risico van de v.o.f. komen.
2.16. De v.o.f. heeft bij wijze van verweer aangevoerd dat de -zij het beperkte- hoeveelheid alcohol welke door LP op de bewuste avond is genuttigd gecombineerd met het feit dat LP suikerpatiënt is doet vermoeden dat er sprake kan zijn geweest van een -naar de rechtbank begrijpt negatieve- beïnvloeding van de mobiliteit van LP. Om die reden zou er sprake zijn van eigen schuld aan de zijde van LP. Naar het oordeel van de rechtbank uit de v.o.f. hier slechts vermoedens waarvoor echter geen, althans onvoldoende, aanknopingspunten zijn te vinden in hetgeen partijen over en weer in deze procedure hebben aangevoerd. Dit verweer wordt derhalve verworpen.
2.17. De v.o.f. heeft voorts bij wijze van verweer aangevoerd dat LP door het dragen van een prothese en een bril met Varilux-glazen zodanige lichamelijke beperkingen had dat hij zelf heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval.
Ook dit verweer is in het licht van de gemotiveerde betwisting door LP dat hij de hele avond (met prothese) heeft gedanst en dat zijn gezichtsvermogen met de hiervoor genoemde bril goed is naar het oordeel van de rechtbank door de v.o.f. onvoldoende onderbouwd, zodat de rechtbank ook dit verweer zal passeren.
2.18. De v.o.f. heeft voorts bij wijze van verweer aangevoerd dat LP met zijn vertrek uit de feestzaal had moeten wachten totdat de verlichting weer zou zijn ingeschakeld.
Dit zou wellicht -achteraf gezien- beter zijn geweest doch doet niet af aan de primaire verantwoordelijkheid van de v.o.f. om haar entree zodanig in te richten en te verlichten dat een veilig vertrek voor haar bezoekers gewaarborgd was.
Ook dit verweer snijdt derhalve geen hout en wordt verworpen.
2.19. Evenmin is komen vast te staan dat het feit dat LP na zijn vertrek uit de feestzaal aan de buitenzijde nabij de rand van het talud is gaan lopen een bewuste keuze van hem is geweest. Zelfs al zou dit wel het geval zijn geweest dat kan hieruit niet worden geconcludeerd dat LP een zodanig risico heeft genomen dat hij, bij verwezenlijking van dit risico in de vorm van een ongeval, zelf aan het ontstaan van dit ongeval heeft bijgedragen.
Ook dit verweer wordt derhalve verworpen.
2.20. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en met name de in r.o. 2.10. omschreven combinatie van factoren is de v.o.f. jegens LP ex artikel 6:162 BW en jegens RZR ex artikel 6:162 BW en artikel 83b Ziekenfondswet aansprakelijk voor de gevolgen van de val van LP.
2.21. In de onderhavige procedure heeft het accent gelegen op de vraag of de v.o.f. jegens LP en RZR aansprakelijk is voor de gevolgen van de val van LP op 21 mei 1994. Ten aanzien van deze vraag is door middel van dit vonnis beslist.
2.22. Met betrekking tot de omvang van de door LP en RZR gevorderde schade heeft de rechtbank behoefte aan nadere inlichtingen van partijen.
In verband hiermee zal een comparitie van partijen worden bepaald waarbij tevens kan worden onderzocht of de partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden.
2.23. Aan de partijen wordt verzocht om uiterlijk twee weken tevoren in afschrift aan de andere partijen en aan de rechtbank stukken toe te zenden waarop zij tijdens de comparitie een beroep willen doen.
2.24. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. De beslissing.
De rechtbank, rechtdoende.
3.1. Bepaalt dat de partijen, vergezeld van hun advocaten, in het gebouw van deze rechtbank zullen verschijnen om aan de rechter-commissaris mr. A.E. Teeuwissen-van der Valk inlichtingen over de zaak te geven en om haar te laten onderzoeken of de partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden, op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd.
3.2. Verwijst de zaak naar de derde rolzitting na de dag
waarop dit vonnis is uitgesproken voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden april tot en met juni 2000 ambtshalve peremptoir, waarna dag en uur van de comparitie zal worden bepaald.
3.3. Bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de comparitie zelfstandig zal bepalen.
3.4. Bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de comparitie dit, behoudens dringende redenen, niet zal worden gewijzigd.
3.5. Bepaalt dat LP in persoon aanwezig zal zijn, dat HT en AK hetzij in persoon aanwezig zullen zijn hetzij vertegenwoordigd zullen zijn door iemand (bijvoorbeeld een vertegenwoordiger van haar aansprakelijkheidsverzekeraar Interpolis) die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is haar te vertegenwoordigen en dat RZR vertegenwoordigd zal zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is haar te vertegenwoordigen.
3.6. Verzoekt de tijdige toezending van de stukken zoals hiervoor onder 2.23. vermeld.
3.7. Houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. D.A. van Steenbeek, A.E. Teeuwissen-van der Valk en E.B. Knottnerus en uitgesproken in het openbaar op donderdag