Arrondissementsrechtbank te Arnhem
Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht
Reg.nrs.: 99/835 en 99/836
1. [eiser 1], wonende te [woonplaats 1],
2. [eiser 2], wonende te [woonplaats 2], eisers,
de raad van de gemeente Huissen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluiten van verweerder van 18 maart 1999.
2. Feiten en procesverloop
Bij besluit van 26 maart 1998, gepubliceerd in de Staatscourant op 27 maart 1998, heeft verweerder de eisers in eigendom toebehorende percelen, kadastraal bekend gemeente Huissen, sectie […], nummers […] (eiser 1) en […] (eiser 2), aangewezen als percelen waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: Wvg) van toepassing zijn.
Namens eisers is hiertegen bij brief van 7 mei 1998 bij verweerder bezwaar gemaakt.
Op een op 19 augustus 1998 gehouden hoorzitting hebben eisers hun bezwaar nader doen toelichten.
Bij de in rubriek 1 aangeduide besluiten heeft verweerder de bezwaarschriften, overeenkomstig het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 13 januari 1999, ongegrond verklaard.
Namens eisers is hiertegen bij brieven van 6 mei 1999 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brieven van 30 juni 1999 verweerschriften ingediend.
Desgevraagd heeft verweerder op 2 november 1999 nog nadere stukken toegezonden.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 4 februari 2000, waar eisers in persoon zijn verschenen met bijstand van mr. H.E. Davelaar, advocaat te Assen, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door E.M. de Ruijter, ambtenaar der gemeente.
In geding is het antwoord op de vraag of de in rubriek 1 aangeduide besluiten in rechte kunnen stand houden.
Aan de (gelijkluidende) bestreden besluiten ligt ten grondslag dat artikel 2 van de Wvg in dit geval (wel) toegepast kan worden, nu de percelen van eisers krachtens het op 26 maart 1996 vastgestelde bestemmingsplan "Bergerden 1996" de bestemming glastuinbouw hebben gekregen en als zodanig zijn aangewezen voor het realiseren van een grootschalig glastuinbouwgebied, dat op projectmatige wijze ontwikkeld zal worden. Het gaat derhalve niet om een traditioneel agrarisch tuinbouwgebied. Mitsdien is naar het oordeel van verweerder sprake van een niet-agrarische bestemming als bedoeld in artikel 2, lid 2, van de Wvg. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft verweerder nog verwezen naar het besluit van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland van 3 november 1998, waarbij genoemd bestemmingsplan, voor zover daarbij aan de betreffende gronden de bestemming glastuinbouw is gegeven, is goedgekeurd.
Namens eisers is - kort samengevat - gesteld dat de gegeven bestemming glastuinbouw als een agrarische bestemming dient te worden aangemerkt, zodat het vestigen van een voorkeursrecht in strijd is met artikel 2, lid 2, van de Wvg. Het grootschalige projectmatige karakter kan hier niet aan afdoen. Voorts wijkt deze bestemming volgens eisers niet af van het huidig (agrarisch) gebruik, hetgeen een beletsel vormt voor de vestiging van een voorkeursrecht. Bovendien staat niet vast of aan verweerders gemeente blijkens nationaal of provinciaal ruimtelijk beleid uitbreidingscapaciteit is toegedacht of gegeven, aldus eisers gemachtigde.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wvg kunnen gronden, begrepen in een structuurplan, waarbij aanwijzingen zijn ge-geven voor de bestemming, of in een bestemmingsplan, worden aangewezen als gronden, waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van toepassing zijn. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat voor een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid alleen in aanmerking komen gronden, waaraan bij het structuurplan, onderscheidenlijk het bestemmingsplan een niet-agrarische bestemming is toegedacht onderscheidenlijk gegeven en waarvan het gebruik afwijkt van dat plan.
Krachtens artikel 2a van de Wvg kan een besluit als bedoeld in artikel 2, eerste lid, genomen worden door de raad van een gemeente, waaraan zelfstandig of samen met andere gemeenten blijkens nationaal of provinciaal ruimtelijk beleid uitbreidingscapaciteit is toegedacht of gegeven. In gevallen waarin een zodanige capaciteit niet is toegedacht of toegekend, wordt het besluit niet genomen dan nadat vooraf van gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar is verkregen.
Wat betreft de bevoegdheid van verweerder om een voorkeursrecht te vestigen zonder bedoelde verklaring van geen bezwaar overweegt de rechtbank - met verwijzing in zoverre naar hetgeen is opgenomen in het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten van 3 november 1998 - dat het plangebied "Bergerden"
in het "Structuurschema Groene Ruimte" indicatief als een regionaal centrum voor glastuinbouw met een nationale betekenis is opgenomen. In het op 26 september 1996 vastgestelde "Streekplan Gelderland 1996" is (onder meer) één glastuinbouwcomplex gesitueerd in het Knooppunt Arnhem-Nijmegen (KAN), waarbij gedoeld wordt op de locatie Bergerden-Kerkeveld. Tenslotte is in het op 2 april 1998 vastgestelde "Regionaal Structuurplan KAN" voorzien in de ontwikkeling van nieuwe locaties voor projectvestiging van glastuinbouw tussen Huissen en Bemmel ter plaatse van het onderhavige plangebied. Met het glastuinbouwproject is onder meer beoogd ruimte vrij te maken voor stedelijke (VINEX)functies binnen het gebied van het KAN.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het vorenstaande genoegzaam dat aan verweerders gemeente uitbreidingscapaciteit is toegedacht of gegeven zoals in artikel 2a Wvg bedoeld, zodat verweerder bevoegd was een besluit op grond van artikel 2 van die wet te nemen.
Wat de inhoudelijke kant van het geschil betreft verschillen partijen van mening over het antwoord op de vraag of de bij het bestemmingsplan aan de onderhavige percelen gegeven bestemming "glastuinbouw" als een niet-agrarische bestemming in de zin van artikel 2 van de Wvg moet worden beschouwd.
Krachtens het bestemmingsplan "Bergerden 1996" rust op de onderhavige percelen de bestemming "Glastuinbouw II, nader uit te werken". In artikel 2 onder A (Doeleindenomschrijving) is bepaald dat de gronden die op de kaart als zodanig zijn aangewezen zijn bestemd voor de uitoefening van het glastuinbouwbedrijf, alsmede daartoe behorende infrastructurele voorzieningen en overige voorzieningen, zoals groenvoorzieningen, watergangen en openbare nutsvoorzieningen.
Ingevolge Hoofdstuk 1, aanhef en onder B3, van het bestemmingsplan wordt onder "agrarisch bedrijf" verstaan: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren. In Hoofdstuk 1, aanhef en onder B1, is bepaald dat onder een "glastuinbouwbedrijf" wordt verstaan een bedrijf dat uitsluitend is gericht op het telen van gewassen, waarbij in hoofdzaak gebruik wordt gemaakt van kassen.
De rechtbank is met eiser van oordeel dat beide omschrijvingen in essentie neerkomen op het bedrijfsmatig telen van gewassen, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank onmiskenbaar als een agrarische activiteit moet worden aangemerkt. De omstandigheid dat zulks bij de glastuinbouw in hoofdzaak geschiedt middels gebruikmaking van kassen doet hieraan niet af.
Ook aan de wetsgeschiedenis kan geen argument worden ontleend voor het standpunt van verweerder dat glastuinbouw als een niet-agrarische bestemming in de zin van artikel 2 van de Wvg zou moeten worden beschouwd. Blijkens de Memorie van Antwoord kan geen sprake zijn van een gemeentelijk voorkeursrecht in het geval van een "landbouwkundige bestemming, waarvan immers
de verwezenlijking niet behoort tot de taak van een gemeentebestuur" (MvA, 13713, nr. 9, blz. 5). Nu de term "landbouwkundige bestemming" in de MvA niet nader is gedefinieerd dient naar het oordeel van de rechtbank aansluiting te worden gezocht bij het normale taalgebruik en de gangbare opvattingen omtrent het begrip agrarische bestemming.
Aan het vorenstaande kan niet afdoen dat verweerder de onderhavige grond wenst te verwerven voor een grootschalige projectmatige vestiging van glastuinbouwbedrijven, zulks ter uitvoering van landelijk en provinciaal planologisch beleid. Evenmin kan de omstandigheid dat het plangebied "Bergerden" door verweerder wordt gezien als een "bedrijfsterrein voor de voedingsindustrie" en deswege uit een oogpunt van toepassing van de Wvg daarmede op een lijn zou moeten worden gesteld aan de aard van de daaraan gegeven (agrarische) bestemming op generlei wijze afbreuk doen. De rechtbank merkt hierbij nog op in het besluit van gedeputeerde staten van 3 november 1998, noch in het zijdens verweerder overgelegde advies van Van den Brand van 31 augustus 1998 - waaraan overigens in het bestreden besluit niet meer is gerefereerd - aanknopingspunt(en) te hebben gevonden voor een andersluidend oordeel.
De rechtbank merkt ten slotte nog op dat de tekst en de strekking van artikel 2 Wvg in zoverre voldoende duidelijk zijn en voor de burger ook een waarborg bevatten tegen ongewenst ingrijpen door de overheid. Het staat de rechter in dergelijke gevallen niet vrij ten gunste van een der partijen aan zodanig voorschrift een ruimere interpretatie te geven dan welke daaraan op grond van de toelichting en de wetsgeschiedenis toekomt.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de aan de onderhavige gronden gegeven bestemming glastuinbouw als een agrarische bestemming dient te worden aangemerkt, zodat aan de wettelijke criteria voor het vestigen van een voorkeursrecht niet is voldaan. Verweerder was mitsdien niet bevoegd tot het vestigen van een voorkeursrecht op de onderhavige percelen. Aan de vraag of in casu tevens sprake is van een afwijkend gebruik in de zin van dat artikel komt de rechtbank derhalve niet toe.
De beroepen van eisers zijn derhalve gegrond en de bestreden besluiten komen voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb ook de primaire besluiten van 26 maart 1998 herroepen, omdat dwingendrechtelijke bepalingen van de Wvg aan de vestiging van een voorkeursrecht in de weg staan.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op f.1420.= in verband met de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vermeerderd met f.4,68, ter zake van reiskosten van eiser 1 en f.6,24, ter zake van reiskosten van eiser 2. Hierbij zijn beide zaken ingevolge artikel 3 van genoemd Besluit als samenhangende zaken aangemerkt.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom, dat beslist dient te worden als hierna is aangegeven.
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten;
herroept de ten aanzien van eisers genomen besluiten van 26 maart 1998;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ad f.1430,92 in voege als hiervoor is aangegeven;
wijst de gemeente Huissen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat de gemeente Huissen het door eisers gestorte griffierecht ad (tweemaal) f. 225.= aan elk van eisers dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries als rechter en door hem in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2000 in tegenwoordigheid van mr. K.F. Hoekstra als griffier.
Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto artikel 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 14 februari 2000