1 maart 2000
Vonnis van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem in het kort geding van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Bussman Verhuur B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te W, gemeente B,
eiseres bij dagvaarding van 8 februari 2000,
procureur mr N. Stommels te Nijmegen,
Rolnummer: KG 2000/72 tegen
1. de vennootschap onder firma BFIT,
gevestigd en kantoorhoudende te G, en
haar vennoten:
2. BF,
3. MF,
beiden wonende te G,
gedaagden,
procureur mr I.M.M. Verhaak te Huissen.
Partijen worden verder aangeduid als Bussman en F.
Het verloop van de procedure
Bussman heeft F ter zitting in kort geding doen dagvaarden en bij mondelinge conclusie van eis gevorderd als weergegeven in de dagvaarding. F heeft geconcludeerd tot weigering van de gevorderde voorzieningen. De procureurs van partijen hebben de zaak bepleit overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnotities. Daarbij hebben zij producties in het geding gebracht en de processtukken voor het wijzen van vonnis overgelegd.
De vaststaande feiten
1. Bussman exploiteert een bedrijf, gespecialiseerd in het verhuren van mobiele accommodatie. In juli 1999 is Bussman benaderd door de heer D die zich bekend maakte als directeur/eigenaar van handelsonderneming DD te G. DD wilde van Bussman twee mobiele kantoorunits huren. Op 15 juli 1999 hebben Bussman en DD een huurovereenkomst gesloten ter zake van twee witte kantoor-units van het merk Brouwer met de afmetingen 3 bij 6 meter, te weten de BU-02 met serienummer 506 en de BU-04 met serienummer 536. Bussman heeft deze kantoor-units op 19 juli 1999 aan DD geleverd in de - naar later bleek - door F aan DD verhuurde loods.
2. Aangezien betaling van de huur voor de mobiele kantoorunits, ook na schriftelijke betalingsherinneringen, uitbleef, is de heer R, directeur van Bussman, op 7 oktober 1999 persoonlijk naar DD gegaan en heeft aldaar de heer D op zijn betalingsverplichtingen gewezen. Toen de door DD toegezegde telefonische overboeking uitbleef, is de heer R op 20 oktober 1999 nogmaals naar DD gegaan. Hij trof daar het bedrijf verlaten aan. In de loods zag hij de twee mobiele kantoorunits staan. Vervolgens is de heer R op 25 oktober 1999 opnieuw naar de loods gegaan. In de loods stond nog maar één unit, de BU-04.
3. DD bleek bovengenoemde loods te hebben gehuurd van Fransen. Op 1 juli 1999 hebben DD en F een huurovereenkomst ter zake van de onderhavige loods gesloten. Bussman vernam van F dat de heer D met de noorderzon was vertrokken en dat D ook niet zijn werkelijke naam was.
4. Bussman heeft zich op 25 oktober 1999 bij F als eigenaar van de mobiele kantoorunits kenbaar bemaakt en verzocht haar toestemming te verlenen om de unit BU-04 uit de loods te halen. F heeft dit geweigerd. Op 26 oktober 1999 heeft Bussman aangifte van verduistering van de units gedaan. Na tussenkomst van Centraal Beheer heeft F te kennen gegeven dat de unit BU-04 kan worden afgehaald tegen betaling van de huurprijs van de loods van 1 oktober 1999 tot aan de dag der ophaling.
5 Omdat Bussman van oordeel was dat er geen grondslag voor deze vordering bestond, heeft op 27 december 1999 een bespreking tussen Bussman en F plaats-gevonden. Bij fax van 27 december 1999 heeft F aan Bussman laten weten dat Bussman de unit tegen betaling van de huurprijs van f 13,00 per m2 per week kan ophalen, waarbij F tevens aan Bussman heeft meegedeeld dat zij eind oktober 1999 de huurovereenkomst met DD met terugwerkende kracht tot 1 oktober 1999 heeft opgezegd.
6 Bij sommatiebrief van 17 januari 2000 heeft Bussman F gesommeerd haar in de gelegenheid te stellen de unit op te halen en de door Bussman tot op heden geleden schade voor een bedrag van f 1.000,00 te voldoen.
7 F heeft bij brief van 18 januari 2000 Bussman een week de tijd gegeven om de unit tegen betaling van de huurprijs ad f 4.160,00 af te halen. Bij gebreke daarvan zou F overgaan tot verkoop van de unit.
8 Bij brief van 26 januari 2000 wijst Bussman F er (nogmaals) op dat zij de unit zonder recht of titel onder zich houdt. Tevens biedt Bussman F aan om een vergoeding te voldoen gebaseerd op een normale marktprijs van f 80,00/f 100,00 per m2 op jaarbasis voor de periode van 25.10.1999 tot 01.01.2000.
9 Bij brief van 9 februari 2000 heeft F dit aanbod van Bussman niet aanvaard en bevestigd dat zij nog steeds bereid is de unit vrij te geven na overlegging van het eigendomsbewijs en na betaling van de normale huur.
Het geschil
1. Bussman vordert, samengevat weergegeven, F te veroordelen tot afgifte van unit BU-04 met serienummer 536 ter vrije en algehele beschikking aan Bussman en voor zover nodig Bussman toegang te verschaffen tot de loods waar de unit BU-04 met serienummer 536 zich bevindt en te gehengen en gedogen dat Bussman met een heftruck de unit verwijdert, op straffe van het verbeuren van een dwangsom, en F te veroordelen om aan Bussman te voldoen een schadevergoeding ter zake van de misgelopen huur van f 100,-- per week van 25 oktober 1999 tot aan de dag der afgifte. Als grondslag voor haar vordering voert Bussman aan dat F de unit zonder recht of titel onder zich houdt en ten onrechte een beroep op een retentierecht doet.
2 F heeft het gevorderde gemotiveerd weersproken.
De beoordeling van het geschil
1. Uit de stukken en het behandelde ter zitting is komen vast te staan dat Bussman eigenaar is van de unit BU-04.
2. Centraal in dit geding staat de vraag of F een retentierecht tegen Bussman kan inroepen.
3. Naar het oordeel van de president is dat niet het geval. In de onderhavige zaak zijn de bepalingen in afdeling 4 van titel 10 van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (retentierecht) van toepassing nu de bevoegdheid tot opschorting waarop F zich beroept voldoet aan de omschrijving van het retentierecht in artikel 3:290 BW. Artikel 3:291 BW beschrijft de twee gevallen waarin de schuldeiser zijn retentierecht mede kan inroepen tegen derden. In artikel 3:291 lid 1 BW gaat het om derden met een jonger recht dan de schuldeiser. Aangezien Bussman een ouder recht heeft dan F gaat deze bepaling hier niet op. In artikel 3:291 lid 2 BW gaat het om derden met een ouder recht dan de schuldeiser. Ook deze bepaling is niet van toepassing aangezien er geen sprake is van een vordering van F die voortspruit uit een overeenkomst die de schuldenaar (DD) met betrekking tot de zaak (de unit BU-04) is aangegaan.
4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat F geen retentierecht tegen Bussman kan inroepen. Ook de door F overgelegde jurisprudentie leidt niet tot een ander oordeel. Dat betekent dat de vorderingen van Bussman tot afgifte van de unit BU-04 en tot het verschaffen van toegang tot de loods zullen worden toegewezen. De vordering van Bussman tot schadevergoeding terzake van de misgelopen huur van f 100,-- per week van 25 oktober 1999 tot aan de dag der afgifte zal echter worden afgewezen. Bussman heeft onvoldoende gesteld om aan te nemen dat hij in deze periode de unit daadwerkelijk had kunnen verhuren en daardoor huurpenningen is misgelopen. Reeds daarom is niet voldaan aan de voor toewijzing van een geldvordering in kort geding gestelde eisen. Er is aanleiding om de dwangsom te matigen en aan een maximum te binden.
5. Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal F in de kosten van dit kort geding worden veroordeeld.
De beslissing
De president
1. veroordeelt F om binnen 2 dagen na betekening van dit vonnis aan Bussman af te geven ter vrije en algehele beschikking de unit BU-04 met serienummer 536;
2. veroordeelt F, voor zover nodig, Bussman de toegang te verschaffen tot de loods waar de unit BU-04 zich bevindt en te gehengen en te gedogen dat Bussman met een heftruck de unit verwijdert;
3. veroordeelt F om indien zij (na betekening van dit vonnis) in gebreke mocht blijven aan de onder 1 en 2 genoemde veroordelingen te voldoen, aan Bussman een dwangsom te betalen van f 500,-- per dag met een maximum van f 15.000,--;
4. veroordeelt F in de kosten van deze procedure aan de zijde van Bussman bepaald op f 1.550,-- voor salaris procureur en op f 536,05 voor verschotten (f 400,-- wegens griffierecht en f 136,05 wegens het uitbrengen van de dagvaarding);
5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6. weigert het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door de vice-president mr E. van Rossem en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2000 in tegenwoordigheid van de griffier mr T.J. Steenland.