ECLI:NL:RBARN:1999:1

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
29 december 1999
Publicatiedatum
16 september 2021
Zaaknummer
05.072624/99
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevangenisstraffen voor aandeel in gewapende woningoverval met dodelijke afloop

In deze zaak, die op 29 december 1999 door de Rechtbank Arnhem werd behandeld, stonden de verdachten terecht voor hun aandeel in een gewapende woningoverval die plaatsvond in 1998. Tijdens deze overval kwam een van de slachtoffers om het leven en raakte een ander gewond. De rechtbank heeft de zaak in meerdere zittingen behandeld, waarbij de verdachten telkens aanwezig waren en bijgestaan door verschillende advocaten. De officier van justitie heeft de tenlastelegging op verschillende momenten gewijzigd en heeft gerequireerd voor een zware straf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachten zich schuldig hebben gemaakt aan diefstal met geweld, waarbij de dood van een slachtoffer is veroorzaakt. De rechtbank heeft de verklaringen van getuigen en medeverdachten als bewijs gebruikt, ondanks enkele tegenstrijdigheden. Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachten veroordeeld tot gevangenisstraffen variërend van twee tot tien jaar, rekening houdend met de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers en de samenleving. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, waarbij de rechtbank de verdachte heeft verplicht om een schadevergoeding te betalen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ARNHEM
eerste.kamer voor strafzaken
VERKORT VONNIS
inde zaak van:
de officier van justitie in het arrondissement Arnhem
tegen:
[verdachte 1] ,
geboren te [geboorteplaats] , [geboortedatum] , wonende te [woonplaats 1] ,
thans gedetineerd in het huis van bewaring te Arnhem.
Parketnummer:
05.072624/99
Zittingsdata
17 augustus 1999, 11 oktober 1999, 12 oktober 1999, 13 oktober
1999, 18 oktober 1999, 25 oktober 1999, 14 december 1999 en 17
december 1999 (tegenspraak)
Uitspraak
29 december 1999

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd hetgeen in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van de dagvaarding is hierna opgenomen (bijlage 1).
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.

2.Het onderzoek ter terechtzitting

De zaak tegen verdachte werd ter terechtzitting van 17 augustus 1999, 11 oktober 1999, 12 oktober 1999, 13 oktober 1999, 18 oktober 1999, 25 oktober 1999, 14 december 1999 en 17 december 1999 onderzocht. Verdachte is telkens ter terechtzitting verschenen. Verdachte werd op 17 augustus 1999 bijgestaan door mr. D.J.L. Wijnveldt, advocaat te Arnhem, op 11 oktober door mr. S.V. Pelsser, advocate te Amsterdam en vervolgens telkens door mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft op 11 oktober 1999 de zaak in een andere samenstelling behandeld en om die reden het onderzoek opnieuw aangevangen, evenwel met inachtneming van hetgeen ter eerdere terechtzittingen is voorgevallen. De samenstelling van de rechtbank is sindsdien ongewijzigd gebleven.
Ter terechtzitting van 11 oktober 1999 heeft de officier van justitie de tenlastelegging gewijzigd overeenkomstig de door haar op schrift gestelde en overgelegde vordering (bijlage II).
Ter terechtzitting van 14 december 1999 heeft de officier van justitie gerequireerd overeenkomstig haar op schrift gestelde en overgelegde vordering (bijlage 111).
Ter terechtzitting van 17 december 1999 heeft de officier van justitie de tenlastelegging wederom gewijzigd overeenkomstig de door haar op schrift gestelde en overgelegde vordering (bijlage IV).
Verdachte en zijn raadsman hebben verweer gevoerd.
2a.
De vordering van de benadeelde partij
Als benadeelde partij heeft zich door middel van een voegingsformulier gesteld dhr. [benadeelde]
, wonende te [woonplaats 2] . De benadeelde partij vordert dat verdachte wordt veroordeeld aan hem te betalen een bedrag van
f105.917,--.
2b.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman van verdachte heeft een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie op grond van de navolgende punten:
1. Het recht van verdachte om zichzelf te kunnen verdedigen (ex art. 6 EVRM) is geschon­
den doordat de processen-verbaal van de terechtzittingen en de (belastende) verklarin­ gen van de getuige [verdachte 2] niet in de Turkse taal zijn vertaald en op schrift gesteld, en hij daarvan dus geen kennis heeft kunnen nemen.
2. Het recht van verdachte om zichzelf te kunnen verdedigen (ex art. 6 EVRM) is geschon­ den doordat hem niet de gelegenheid is geboden om de videobanden van zijn politie­ verhoren te bekijken.
3. Er is sprake van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove verwaarlozing van de belangen van de verdachte, aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak tekort is gedaan, doordat de officier van justitie relevante stukken, in ieder geval één stuk, heeft achtergehouden, c.q. heeft doen verzwijgen.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.Ad 1.
De rechtbank stelt voorop dat het Nederlandse strafprocesrecht geen regel bevat dat proces­ stukken in een voor verdachte begrijpelijke taal worden vertaald, en dat de Nederlandse taal de rechtstaal is.
De rechtbank gaat uit van het criterium in het Kamasinski-arrest (NJ 98,352), te weten:
To enab/e the defendant to have know/edge of the case against him and to defend himse/f, notab/y by being ab/e to put before the court his version of the events.
Daargelaten dat het verzoek, zoals het uiteindelijk is gedaan, al niet voor toewijzing in aan­ merking zou komen waar het niet bepaalde, maar alle niet vertaalde processtukken betreft, heeft de rechtbank gelet op de volgende punten.
• Noch voor de terechtzitting - met name niet op de pro forma behandeling van 17 augustus 1999 en niet in de periode tussen die pro forma behandeling en de behan­ deling ter terechtzitting van 11 oktober 1999 - noch op de eerste vier zittingsdagen (11, 12, 13 en 18 oktober 1999), doch eerst tegen het einde van de vijfde zittingsdag op 25 oktober 1999 is aangevoerd dat de verdediging werd bemoeilijkt door het ontbreken van Turkse vertalingen van bepaalde stukken.
• Verdachte beroept zich op zijn zwijgrecht en wfl geen eigen versie van de gebeurtenissen geven.
• Tijdens de terechtzittingen is er voortdurend bijstand geweest van drie Turkse tolken en nimmer werd geklaagd dat de behandeling ter zitting voor verdachte niet goed te volgen was.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich ter terecht­ zitting heeft kunnen verdedigen en dat de beginselen van fair trial niet zijn geschonden. De rechtbank verwerpt het beroep.
Ad 2.
De rechtbank heeft reeds in een eerder stadium overwogen dat de videobanden, waarop een groot aantal politieverhoren van verdachten is te zien, deel uitmaken van het dossier en waren in te zien. De gelegenheid daartoe was dus aanwezig maar verdachte zelf heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Het beroep mist derhalve feitelijke grondslag. De rechtbank verwerpt het beroep.
Ad 3.
Het is de rechtbank niet gebleken dat de officier van justitie het onderhavige stuk (een brief van de werkgever van [naam 1] , [naam werkgever] ) bewust heeft achtergehouden teneinde de rechtbank op een verkeerd spoor - ten nadele van verdachte - te zetten. Al aangenomen dat er sprake is van een omissie van de officier van justitie acht de rechtbank deze niet dus­ danig ernstig dat deze haar ontvankelijkheid raakt. Nu het stuk alsnog aan het dossier is toegevoegd kan de rechtbank daarvan kennis nemen. De rechtbank verwerpt het beroep.
De conclusie van het vorenstaande is dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vervolging.
2c.
Het verzoek tot aanhouding
De raadsman van verdachte heeft verzocht om aanhouding van de zaak op grond van het feit dat zijn cliënt niet goed in staat is zich te verdedigen omdat alle processtukken in de Nederlandse taal zijn opgemaakt. Om die reden verzoekt de raadsman vertaling in de Turkse taal van een aantal met name genoemde stukken.
De rechtbank overweegt hieromtrent:
Noch voor de terechtzitting - met name niet op de pro forma behandeling van 17 augustus 1999 en niet in de periode tussen die pro forma behandeling en de behandeling ter terecht­ zitting van 11 oktober 1999 - noch op de eerste vier zittingsdagen (11, 12, 13 en 18 ok­ tober 1999), doch eerst tegen het einde van de vijfde zittingsdag op 25 oktober 1999 is aangevoerd dat de verdediging werd bemoeilijkt door het ontbreken van Turkse vertalingen van bepaalde stukken.
Er is tijdens de behandelingen ter terechtzitting voortdurend sprake geweest van voldoende bijstand van tolken en er is nimmer geklaagd dat de behandeling ter terechtzitting voor verdachten niet goed te volgen was. De medeverdachten zijn ter terechtzitting met bijstand van tolken Turks gehoord; de Turkse medeverdachten hebben daarbij vrijwel steeds Turks gesproken.
Een en ander leidt de rechtbank tot de conclusie, dat verdachte een zo groot deel van het proces kennelijk voldoende heeft kunnen volgen, dat een beroep op het ontbreken van vertalingen, gedaan in een stand van het onderzoek, waarin slechts nieuwe gegevens via de zitting, waar alles werd vertaald, naar voren konden komen, tardief is. De rechtbank wijst het verzoek af.

3.De beslissing inzake het bewijs

De rechtbank overweegt:
Aangevoerd is dat de verklaringen van [verdachte 2] zoveel tegenstrijdigheden bevatten dat deze onbetrouwbaar zijn en derhalve niet mee mogen werken aan het bewijs.
Niettegenstaande het feit dat de verklaringen van [verdachte 2] op onderdelen niet met elkaar overeenstemmen, is de rechtbank van oordeel dat diens verklaringen op essentiële onder­ delen consistent zijn en worden bevestigd door andere verklaringen en door de feitelijke situatie ter plaatse. Daarom gebruikt de rechtbank de verklaringen van [verdachte 2] als bewijs­ middelen.
De rechtbank overweegt omtrent het bewijs:
De rechtbank gaat op grond van het dossier uit van het volgende verloop van de gebeurte­ nissen rond de tenlastegelegde feiten.
Enige tijd vóór 2 september 1998 is door de [verdachte 3] , [verdachte 4] , [verdachte 5] , [verdachte 6] en [verdachte 2] (in de auto van laatstgenoemde) gesproken over een inbraak en bij gelegenheid ook over het gebruik van wapens. Daarbij is een tip van [verdachte 10] aan de orde gekomen over een mogelijk interessant inbraakobject aan de [adres] in [plaats] .
Het plan om in te breken is op 2 september 1998 in de woning van [verdachte 3] weder­ om besproken en toen nader uitgewerkt. Toen is ook weer over wapens gesproken. Bij deze gelegenheid waren in ieder geval aanwezig [verdachte 3] , [verdachte 4] , [verdachte 5] , [verdachte 6] , [verdachte 2] en [verdachte 7] .
Van de woning van [verdachte 3] zijn daarna vertrokken een grijze Mercedes met daarin [verdachte 2] , [verdachte 5] , [verdachte 6] , [verdachte 9] en [verdachte 4] , een Volks­ wagen Golf met daarin [verdachte 8] , [verdachte 3] en [verdachte 7] en een witte Volks­ wagen Transporter met daarin in ieder geval [verdachte 1] .
Op 2 september 1999 hebben bij of in de buurt van het pand aan de [adres] de Mercedes van [verdachte 2] en de door [verdachte 8] bestuurde Volkswagen gestaan.
Vervolgens zijn [verdachte 3] , [verdachte 5] , [verdachte 6] , [verdachte 7] en [verdachte 9] naar de woning aan de [adres] gelopen.
In de woning is [slachtoffer 1] onder schot gehouden met een vuurwapen en gesom­ meerd geld en/of goederen af te geven. Na binnenkomst van [slachtoffer 2] is ook zij onder schot gehouden. Vervolgens zijn zij gesommeerd om op het bed te gaan liggen. Kort hierop is tweemaal op hen geschoten, ten gevolge waarvan [slachtoffer 2] gewond raakte en [slachtoffer 1] werd gedood.
Bij terugkeer van eerder genoemd vijftal bij de twee auto's is in allebei de auto's duidelijk te kennen gegeven dat [verdachte 9] een vrouw had doodgeschoten.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot de navolgende beslissing.
De rechtbank acht
nietwettig en overtuigend bewezen dat verdachte de tenlastegelegde feiten 1 primair en 2 heeft begaan, en zal hem daarvan vrijspreken.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit 1 subsidiair heeft begaan, voor zover niet doorgestreept in de in kopie bijgevoegde tenlaste­ legging (bijlage V).
Voorwaardelijk opzet
Verdachte was op de hoogte van het gewelddadig karakter van de medebetrokkenen in groepsverband. Dit kan blijken uit het feit dat verdachte aan zijn mededader [verdachte 6] een vuurwapen had geleverd. Verdachte heeft transport geregeld voor het geval een kluis meegenomen zou moeten worden door met een Volkswagen Transporter naar [plaats] te komen en is met zijn mededaders op pad gegaan. Vervolgens heeft hij zich beschikbaar gehouden voor het geval zijn busje nodig mocht blijken. Verdachte heeft zich hierdoor willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij betrokken zou raken bij een inbraak waarbij het gebruik van geweld niet kon worden uitgesloten.
Hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde feit heeft begaan is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Voor zover meer feiten ten laste zijn gelegd, worden de bewijsmiddelen alleen gebruikt voor het feit of de feiten waarop ze betrekking hebben.
De bewijsmiddelen zullen worden uitgewerkt in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist en worden dan in een aan dit vonnis te hechten bijlage opgenomen.

4.De strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
FEIT 1 SUBSIDIAIR:
DIEFSTAL DOOR TWEE OF MEER VERENIGDE PERSONEN, VOORAFGEGAAN EN VERGEZELD VAN GEWELD, GEPLEEGD MET HET OOGMERK OM DIE DIEFSTAL MAKKELIJK TE MAKEN EN OM BIJ BETRAPPING OP HETERDAAD AAN ZICHZELF EN AAN ZIJN MEDEDADERS DE VLUCHT MOGELIJK TE MAKEN, TERWIJL HET FEIT DE DOOD TEN GEVOLGE HEEFT GEHAD,
voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 312 juncto 310 van het Wetboek van Strafrecht. Het feit is strafbaar.

5.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.

6.De motivering van de sanctie{s)

Bij de beslissing over de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met:
a. de aard en de ernst van het gepleegde feit en met de omstandigheden waaronder het is gepleegd;
b. de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de dader. Hierbij is gelet op: een uittreksel uit het algemeen documentatieregister, gedateerd 12 juli 1999; een voorlichtingsrapport van de reclassering Nederland, ressort Amsterdam, gedateerd 30 juli 1999, opgemaakt door
[naam 2], reclasserings­ werker.
De rechtbank overweegt:
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan een gewelddadige woning­ inbraak waarbij de bewoonster van het pand en een even later gearriveerde kennis werden overmeesterd en waarbij korte tijd later zonder pardon op hen werd geschoten, tengevolge waarvan de bewoonster overleed.
De inbraak was goed voorbereid. Zo werd de woning aan de [adres] te [plaats] afgelegd, kregen mededaders een specifieke rol toebedeeld en werd zelfs afgesproken wie (welke vorm van) geweld zou toepassen indien dat nodig zou blijken. Verdachtes rol bestond erin dat hij voor transport moest zorgen indien uit de woning waar ingebroken ging worden, een kluis zou moeten worden meegenomen. Verdachte is daarom met een Volks­ wagenbusje mee op weg gegaan naar de woning aan de [adres] te [plaats] en heeft zich op afroep beschikbaar gehouden.
De rechtbank acht voor dit feit, waarbij een woning na grondige voorbereidingen door een grote groep (gewapende) mannen wordt overvallen en waarbij de aanwezige vrouwen - mogelijk uit frustratie over het niet kunnen vinden van een kluis of om eventuele latere herkenning te voorkomen - in koelen bloede werden neergeschoten, en welk feit grote verontwaardiging en gevoelens van onveiligheid in de samenleving teweeg heeft gebracht, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij vordert onder meer vergoeding van immateriële schade. In vergoeding van deze schade voorziet de wet (BW 6:106 jo. 108) niet. De rechtbank zal haar voor dit deel van de vordering dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
De vordering van de benadeelde partij met betrekking tot de materiële schade komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor tot een bedrag van fl. 19.262,--. De recht­ bank zal de vordering voor dit deel toewijzen, met dien verstande dat de rechtbank zal bepalen dat verdachte en zijn mededaders hoofdelijk aansprakelijk zijn. Voor het overige deel dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard te worden.
Voor het toe te wijzen deel van de vordering geldt tevens dat de rechtbank de schadever­ goedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht zal toepassen en dus de verdachte de verplichting zal opleggen bedragen aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer.

7.Toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, op de artikelen 10 en 27 van het Wetboek van Strafrecht.

8.De beslissing

De rechtbank, recht doende:
Verklaart
nietbewezen dat verdachte de tenlastegelegde feiten 1 primair en 2 heeft begaan en
spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat het tenlastegelegde feit 1 subsidiair, voor zover niet doorgestreept in bijlage II, door verdachte is begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verstaat dat het aldus bewezen verklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder punt 4.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt hem daarvoor tot:
EEN GEVANGENISSTRAF VOOR DE TIJD VAN TWEE (2) JAREN.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht moet de tijd, door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht geheel in mindering worden gebracht.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij
Verklaart de benadeelde partij ten aanzien van de gevorderde immateriële schade niet­ ontvankelijk in haar vordering. Verstaat dat dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Wijst de vordering ten aanzien van de materiële schade gedeeltelijk toe.
Veroordeelt de verdachte - met dien verstande dat indien en voor zover een van de mede­ daders betaalt ook verdachte daardoor zal zijn gekweten -tegen kwijting aan [benadeelde] , wonende te [woonplaats 2] , te betalen (door storting op bankrekeningnummer [rekeningnummer] ) ter zake van materiële schade een bedrag van
f19.262,-- (negentienduizend twee­honderd en tweeënzestig gulden).
Veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat ten behoeve van [benadeelde] voor­ noemd te betalen een bedrag van/ 19.262,--, bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 110 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt daarbij dat, indien de verdachte - of een ander - heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat van genoemd bedrag ten behoeve van [benadeelde] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dat bedrag te betalen komt te vervallen, en dat indien verdachte - of een ander - aan de benadeelde partij genoemd bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag ten behoeve van [benadeelde] komt te vervallen.
Verklaart de benadeelde partij ten aanzien van de overige gevorderde materiële schade niet-ontvankelijk in zijn vordering. Bepaalt dat dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Aldus gewezen door:
mr. J.D.A. den Tonkelaar, als voorzitter
mrs. J.P. Bordes en M.E. Snijders, rechters
in aanwezigheid van A.C. Wormgoor en mr. S.G.M. Schellekens, griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 29 december 1999.