ECLI:NL:RBAMS:2025:912

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 februari 2025
Publicatiedatum
14 februari 2025
Zaaknummer
81.056857.21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijk arbeidsongeval tijdens VT Wonenbeurs door nalatigheid van organisator

Op 7 oktober 2018 vond tijdens de VT Wonen&Design beurs in de RAI Amsterdam een tragisch ongeval plaats waarbij een achterwand van een stand omviel, wat leidde tot de dood van [slachtoffer]. De rechtbank Amsterdam heeft op 13 februari 2025 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de rechtsopvolger van de organisator van de beurs, [verdachte]. De rechtbank oordeelde dat [verdachte] als opvolgend rechtspersoon verantwoordelijk was voor de veiligheid op de beurs en dat zij nalatig was in het nemen van maatregelen nadat zij op de hoogte was geraakt van de instabiliteit van de wand. De rechtbank sprak [verdachte] vrij van het handelen in strijd met de arbeidsomstandighedenwet, omdat er geen gezagsverhouding bestond tussen [verdachte] en [slachtoffer]. Echter, de rechtbank oordeelde dat [verdachte] wel schuld had aan de dood van [slachtoffer] door het niet nemen van adequate veiligheidsmaatregelen. De rechtbank legde een geldboete op van € 25.000, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van organisatoren voor de veiligheid van alle betrokkenen tijdens evenementen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 81.056857.21
Datum uitspraak: 13 februari 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
gevestigd op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 23 januari en 13 februari 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. E. Visser, en van wat de vertegenwoordiger van verdachte, [naam 1] , en haar raadslieden, mrs. F.A. Dudok van Heel en J. Donze, naar voren hebben gebracht.

2.Verdenking

Tijdens de afbouw van de VT wonen&design beurs 2018 is op 7 oktober 2018 een achterwand van een stand omgevallen. Op het moment dat deze achterwand omviel was [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) vanaf een trap bezig met het verwijderen van de verlichting van de achterwand. [slachtoffer] is als gevolg van het omvallen van de stand op de vloer gevallen en aan zijn verwondingen overleden.
[oude bedrijfsnaam verdachte] (hierna: [oude bedrijfsnaam verdachte] ) was de organisator van de beurs. Verdachte wordt er als rechtsopvolger van [oude bedrijfsnaam verdachte] – kort gezegd – van beschuldigd dat:
zij in strijd heeft gehandeld met de arbeidsomstandighedenregelgeving waardoor, naar zij wist of moest weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van werknemers ontstond of te verwachten was (overtreding van artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet);
het aan haar schuld te wijten is dat [slachtoffer] is overleden (overtreding van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht).
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in de bijlage bij dit vonnis.

3.Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

3.1.
Vervolging van verdachte (alle feiten)
De verdediging heeft op de zitting van 23 januari 2025 preliminair verweer gevoerd tegen de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van verdachte. De rechtbank heeft dit verweer ter zitting ongegrond verklaard, waarna de verdediging het verweer bij pleidooi heeft herhaald.
3.1.1.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat het Openbaar Ministerie verdachte niet mag vervolgen, omdat de vervolging tegen [verdachte] als aangevangen moet worden beschouwd en verdachte naar de maatschappelijke realiteit niet aan [verdachte] gelijk gesteld kan worden.
3.1.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte. Op het moment dat het Openbaar Ministerie de dagvaarding voor deze zaak wilde uitbrengen, bleek dat verdachte door een fusie (de activiteiten van) [verdachte] had overgenomen en dan is het gebruikelijk dat de opvolgende rechtspersoon in rechte wordt aangesproken. De rechtspraak waar de verdediging op wijst, ziet op de situatie waarin een rechtspersoon ophoudt te bestaan, terwijl de dagvaarding in de zaak al is uitgegaan. Daarvan was in dit geval geen sprake.
3.1.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat ten tijde van de fusie op 1 oktober 2021, waarbij [verdachte] onderdeel is geworden van verdachte, de vervolging tegen [verdachte] reeds was aangevangen. Op basis van bestendige rechtspraak betekent dit dat het Openbaar Ministerie de vervolging tegen [verdachte] had kunnen voortzetten. Die mogelijkheid staat er echter niet aan in de weg om in plaats daarvan verdachte voor dit feitencomplex te vervolgen. Daarvoor is wel vereist dat verdachte als opvolgende rechtspersoon, naar de maatschappelijke realiteit, de activiteiten van [verdachte] heeft overgenomen. Gelet op de bedrijfsactiviteiten van respectievelijk [verdachte] en verdachte stelt de rechtbank vast dat daarvan sprake is. De verdediging heeft dit weliswaar betwist, maar deze stelling niet onderbouwd. Dat verdachte deze activiteiten weldegelijk heeft overgenomen, wordt in het bijzonder bevestigd doordat uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel naar voren komt dat ‘vt wonen&design beurs’ één van de geregistreerde handelsnamen van verdachte is.
3.2.
Verjaring (feit 2)
3.2.1.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat het onder 2 tenlastegelegde feit is verjaard. De verjaringstermijn van zes jaar is op 8 oktober 2018 aangevangen. De eerste daad van vervolging betreft het uitbrengen van de dagvaarding in november 2024 en daarmee is geen sprake van een tijdige stuiting.
3.2.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt dat de verjaring wel tijdig is gestuit. In augustus 2021 is actief gevorderd dat de rechter-commissaris regie zal voeren in deze zaak. Daarnaast is in de periode van november 2023 tot en met september 2024 op verschillende momenten geprobeerd via de Verkeerstoren van de rechtbank de zaak op zitting te plannen, waarbij ook contact is geweest met de (beoogd) voorzitter(s). Zowel het verzoek aan de rechter-commissaris om regie te voeren als het betrekken van de voorzitter van de rechtbank bij het plannen van de zaak zijn vervolgingsdaden die de verjaring stuiten.
3.2.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank oordeelt dat het onder 2 tenlastegelegde feit niet is verjaard. De rechtbank stelt voorop dat de verjaringstermijn voor dit feit zes jaar betreft en dat deze termijn is gestart op 8 oktober 2018. Dit betekent dat het feit op 8 oktober 2024 is verjaard, tenzij sprake is van tijdige stuiting van de verjaring. De verjaring wordt gestuit door iedere daad van vervolging: te weten iedere daad, uitgaande van het Openbaar Ministerie of de rechter, die erop gericht is een voor ten uitvoering vatbare beslissing van de rechter te krijgen. Die stuiting werkt ook door ten opzichte van anderen.
Naar het oordeel van de rechtbank is de brief die het Openbaar Ministerie op 3 augustus 2021 aan de rechter-commissaris heeft gestuurd aan te merken als een daad van vervolging. In deze brief verzoekt het Openbaar Ministerie de rechter-commissaris regie te voeren in de zaken tegen [verdachte] en [medeverdachte] Dit brengt mee dat de verjaring op die dag is gestuit en een nieuwe verjaringstermijn van zes jaar is gestart. Die nieuwe termijn is nog niet verstreken, zodat verjaring niet aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de weg staat.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [1]
In oktober 2018 vond in de RAI in Amsterdam de VT wonen&design beurs 2018 (hierna: de beurs) plaats. De beurs werd georganiseerd door [verdachte] . [verdachte] was de nieuwe naam van de bv die tot april 2020 [verdachte] heette. [2] [verdachte] is op 1 oktober 2021 verdwenen doordat zij op die dag is gefuseerd, met verdachte als verkrijgende rechtspersoon. Verdachte was tot aan de fusie al de bestuurder en enig aandeelhouder van [verdachte] [3] Een van de handelsnamen van verdachte is ‘vt wonen&design beurs’. [4] Voor [verdachte] als organisator zijn naar eigen zeggen de veiligheid en de consument de prioriteit. [5] Het gaat daarbij om de veiligheid van interne en externe betrokkenen. [6]
Na afloop van de beurs, startten werknemers van [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ), waaronder [slachtoffer] , op 7 oktober 2018 vanaf 18:00 uur met het demonteren van verlichtingsarmaturen bij de verschillende stands. Omstreeks 21:00 uur was [slachtoffer] bezig om de verlichtingsarmaturen te verwijderen die op stand 11.020-11.021 waren aangebracht. Tijdens het verrichten van deze werkzaamheden is een gedeelte van de achterwand omgevallen waarbij deze tegen de trap aankwam. Hierdoor viel [slachtoffer] met trap en al om en kwam hij op de vloer van de hal terecht. Ten gevolge van de val heeft [slachtoffer] ernstig hoofd- en hersenletsel opgelopen. Op 15 oktober 2018 is hij als gevolg van dit letsel overleden. [7]
De stand waarvan de wand is omgevallen, is gebouwd door [oude bedrijfsnaam medeverdachte] (hierna: [oude bedrijfsnaam medeverdachte] ; huidige naam [medeverdachte] ). [oude bedrijfsnaam medeverdachte] had voor het bouwen werknemers ingehuurd, waaronder de bouwers van stand 11.020-11.021. Getuige [getuige 1] , een van die bouwers, heeft verklaard dat zij de stand vastgemaakt hadden aan de stand die erachter stond. Deze achterliggende stand (11.041-11.042) was op dat moment al gebouwd. [8]
De achterliggende stand betrof een eigen stand van ‘Les Brocanteurs’. Getuige [getuige 2] van Les Brocanteurs heeft verklaard dat hij naar de achterburen is gelopen voordat hij de wanden ging afbreken. De getuige vertelde de achterburen dat hij de verwachting had dat er geen stabiliteit in de wanden zou zitten als Les Brocanteurs de wanden zou afbreken, waardoor de stand van de achterburen los zou komen te staan. [9]
Getuige [getuige 3] , de standhouder die tijdens de beurs gebruikmaakte van stand 11.020-11.021, heeft verklaard dat iemand van de stand achter die van hem vertelde dat als zij de wand zouden afbreken de stand van [getuige 3] de stevigheid zou verliezen. [getuige 3] is naar de exposantenbalie gelopen om hiervan melding te maken. Toen [getuige 3] terugkwam bij zijn stand was [naam 2] over de situatie in gesprek met de vriendin en de werknemer van [getuige 3] . De situatie betrof de wand die niet stevig stond door het afbreken van de achterwand van de buren. [10]
[naam 2] was werkzaam als eventmanager bij [verdachte] . Zij was als eventmanager op de beurs aanwezig om het reilen en zeilen voor, tijdens en na de beurs aan te sturen. [11] [naam 2] heeft bevestigd dat zij met [getuige 3] gesproken heeft over de stabiliteit van de achterwand van de stand. Daarbij is ook gesproken over het omvallen van de wand. [12] [naam 2] heeft ook verklaard dat er geen procedures binnen [verdachte] zijn voor als dergelijke problemen zich voordoen. [13] Bij de rechter-commissaris heeft [naam 2] verklaard dat zij (voorzover zij zich het herinnert) niets heeft gedaan met de informatie dat de wand instabiel was. [14]
Een andere medewerker van [verdachte] , [naam 3] , was als accountmanager van de beurs aanwezig. [15] Zij is door de medewerker van de exposantenbalie geïnformeerd over dat de wand instabiel was en is naar de stand gegaan. Daar zag ze [getuige 3] en [naam 2] in gesprek. Ze vroeg aan [naam 2] of zij op de hoogte was van het feit dat de wand niet stabiel stond. [naam 2] antwoordde daarop dat zij daar nu mee bezig was en dat zij het zou afhandelen. [16]
4.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt beide tenlastegelegde feiten bewezen. Voor een bewezenverklaring van feit 1 heeft de officier van justitie aangevoerd dat [verdachte] was aan te merken als werkgever, in de zin van de arbeidsomstandighedenwet, van [slachtoffer] . Tussen [verdachte] en [slachtoffer] bestond een gezagsverhouding, omdat [slachtoffer] verplicht was om een nadere taakomschrijving vanuit [verdachte] te aanvaarden. Als werkgever van [slachtoffer] heeft [verdachte] niet voldaan aan de op de haar rustende zorgplicht.
Voor een bewezenverklaring van feit 2 heeft de officier van justitie aangevoerd dat [verdachte] nauw en bewust heeft samengewerkt met [oude bedrijfsnaam medeverdachte] . [oude bedrijfsnaam medeverdachte] heeft geen zorg gedragen voor een op correcte wijze gebouwde stand en [oude bedrijfsnaam medeverdachte] en [verdachte] hebben in onderling overleg besloten dat bij de bouw van de stand afgeweken zou worden van voorgeschreven werkwijze. Verder hebben [oude bedrijfsnaam medeverdachte] en [verdachte] na afloop van de beurs, en nadat is gemeld dat de stand instabiel was, onvoldoende maatregelen en/of toezicht gehouden op de stand.
4.3.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging vindt beide tenlastegelegde feiten niet bewezen en verzoekt verdachte daarvan vrij te spreken. In de eerste plaats was [verdachte] niet aan te merken als de werkgever van [slachtoffer] , zodat niet is bewezen dat [verdachte] als werkgever in strijd heeft gehandeld met de arbeidsomstandighedenwetgeving (feit 1) of dat [verdachte] [slachtoffer] arbeid heeft laten verrichten (feit 2). Daarnaast zijn de verwijten die in de tenlastelegging zijn opgenomen, niet aan verdachte toe te rekenen. Deze verwijten betreffen aspecten van technische aard en daarvoor heeft [verdachte] als organisator van de beurs technische expertise in huis gehaald. [verdachte] heeft op die partijen vertrouwd en kon en mocht dat ook doen.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank
Is verdachte verantwoordelijk voor de gedragingen van [verdachte] ?
In deze zaak staan strafbare feiten centraal die gepleegd zouden zijn rond de beurs. Verdachte was in 2018 niet betrokken bij deze beurs die door [verdachte] werd georganiseerd. Desondanks is verdachte verantwoordelijk te houden voor de tenlastegelegde feiten voor zover die in 2018 door [verdachte] zijn begaan. Na de hiervoor in 3.1.3 beschreven naamswijziging en fusie is het oude [verdachte] onderdeel geworden van verdachte en verdachte is de onderneming van [verdachte] , inclusief het organiseren van de VT wonen&design beurs blijven voortzetten. Verdachte en [verdachte] zijn op dit punt dan ook met elkaar te vereenzelvigen.
Feit 1 (vrijspraak)
Het onder 1 tenlastegelegde handelen in strijd met de arbeidsomstandighedenregelgeving betreft regelgeving die de veiligheid van de werksfeer voor ogen heeft. Deze regelgeving ziet op de relatie tussen werkgever en haar werknemers. Voor het als pleger plegen van het tenlastegelegde is vereist dat verdachte als werkgever van [slachtoffer] is aan te merken.
Voor de vraag of verdachte de werkgever van [slachtoffer] was, is van belang of [slachtoffer] onder het gezag van verdachte arbeid verrichtte. Uit het dossier komt op dit punt het volgende naar voren. [bedrijf] heeft een overeenkomst van opdracht gesloten met [verdachte] . [bedrijf] heeft vervolgens daarvoor mensen ingehuurd. [bedrijf] gaf leiding aan de demontagewerkzaamheden en [bedrijf] bepaalde wie welke verlichtingsarmaturen zou gaan demonteren. De aansturing van deze werkzaamheden werd dus verricht door iemand van [bedrijf] . De verhouding tussen [verdachte] en [bedrijf] was niet zo dat [verdachte] gezag had over de arbeid die individuele werknemers van [bedrijf] gingen verrichten. [verdachte] kon slechts contractueel aanspraak maken op het door [bedrijf] verrichten van de afgesproken dienst, namelijk het tijdig demonteren van de eerder geplaatste verlichtingsarmaturen.
De rechtbank leidt daaruit af dat [slachtoffer] onder het gezag van [bedrijf] aan het werk was, en niet van [verdachte] . Dit betekent dat verdachte niet als werkgever in de zin van de arbeidsomstandighedenwet van [slachtoffer] is aan te merken. Verdachte kan het onder 1 tenlastegelegde feit dan ook niet als pleger gepleegd hebben.
Naast het plegen van het feit wordt verdachte ook verdacht van het als medepleger plegen van een feit. Daarvoor is vereist dat verdachte bij het plegen van het feit nauw en bewust heeft samengewerkt met de werkgever van [slachtoffer] . Dat daarvan sprake is geweest blijkt niet uit het dossier.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, zodat de rechtbank verdachte van dat feit zal vrijspreken.
Feit 2 (bewezenverklaring)
Vast staat dat [verdachte] als organisator van de beurs eindverantwoordelijk was voor de veiligheid van alle betrokkenen van het evenement. Zij was verantwoordelijk voor de veiligheid van haar eigen werknemers, maar ook voor de veiligheid van de medewerkers van door [verdachte] ingeschakelde partijen, de deelnemers en de bezoekers van de beurs. Dit wordt met zoveel woorden ook onderschreven door de vertegenwoordiger van verdachte. De verwijten die verdachte in de tenlastelegging gemaakt worden zien enerzijds op het (laten) bouwen van een instabiele constructie en anderzijds op het niet adequaat reageren nadat duidelijk was gemaakt dat de stand instabiel was geworden.
De rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen dat de stand, zoals die door [oude bedrijfsnaam medeverdachte] is opgeleverd onvoldoende stabiel was, zolang deze stand gekoppeld was aan de stand van Les Brocanteurs. De onderdelen van de tenlastelegging die daarop zien kunnen daarom niet worden bewezen.
De rechtbank kan wel vaststellen dat de stand onvoldoende stabiel was toen deze niet langer gekoppeld was aan de stand van Les Brocanteurs en dat de medewerkers van verdachte hiervan ook voorafgaand aan het ongeval op de hoogte van zijn geraakt. [verdachte] heeft hierop echter geen actie ondernomen waardoor het ongeval heeft kunnen gebeuren. Naar het oordeel van de rechtbank had [verdachte] als organisator van de beurs toen zij op de hoogte raakte van de instabiele wand adequate maatregelen moeten nemen om een ongeval zoals dat heeft plaatsgevonden te voorkomen. Door het ter plaatse waarschuwen dat sprake was van een instabiele wand en/of door erop toe te zien dat niemand binnen het (val)bereik van de wand zou komen, had voorkomen kunnen worden dat iemand geraakt zou worden door het eventuele vallen van de instabiele wand.
Doordat [verdachte] geen maatregelen heeft genomen, heeft het kunnen gebeuren dat [slachtoffer] de verlichtingsarmaturen van de instabiele standwand ging verwijderen. Gedurende die werkzaamheden is de wand gevallen. Door het omvallen van die wand heeft [slachtoffer] de letsels opgelopen die hem uiteindelijk fataal zijn geworden. Daarmee staat voor de rechtbank vast dat sprake is van een voldoende causaal verband tussen het niet nemen van voldoende maatregelen en het uiteindelijke overlijden van [slachtoffer] .
Het handelen en nalaten van medewerkers van [verdachte] is aan [verdachte] , en daarmee ook aan verdachte, toe te rekenen. De rechtbank oordeelt dan ook dat het aan de schuld van verdachte te wijten is dat het dodelijke ongeval zich heeft kunnen voordoen.
De rechtbank kan niet vaststellen dat bij het handelen van [verdachte] nauw en bewust is samengewerkt met een andere (rechts)persoon. Het verwijt dat verdachte gemaakt kan worden is specifiek gekoppeld aan haar eigen verantwoordelijkheid als organisator van de beurs. Uit het dossier blijkt niet dat zij met het haar gemaakte verwijt heeft samengewerkt met een of meer anderen.
De rechtbank ziet zich tot slot voor de vraag gesteld in hoeverre het verwijt dat verdachte naar het oordeel van de rechtbank gemaakt kan worden, ook verwoord is in de tenlastelegging. In het bijzonder omdat de tekst van de tenlastelegging bij eerste lezing een context lijkt te schetsen van een werkgevers-werknemersrelatie, waarvan in dit geval geen sprake is – zoals hiervoor onder feit 1 ook is overwogen.
De officier van justitie heeft ter zitting toegelicht dat de zinsnede ‘arbeid heeft/hebben laten verrichten’ echter niet gelezen moet worden in de zin dat verdachte de opdrachtgever was van de werkzaamheden van [slachtoffer] . Deze zinsnede moet volgens de officier van justitie zo gelezen worden dat verdachte heeft toegelaten dat [slachtoffer] zijn werkzaamheden kon doen. De rechtbank constateert dat die interpretatie van de tenlastelegging taalkundig mogelijk is en ook past bij de rol van [verdachte] als organisator en eindverantwoordelijke voor de beurs. Bij die interpretatie, die op zitting is besproken, kan het verwijt dat verdachte gemaakt kan worden binnen de grenzen van de tenlastelegging gebracht worden, zonder die onaanvaardbaar op te rekken.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4.1 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte,
Feit 2
toen handelend onder de naam [oude bedrijfsnaam verdachte] , op 7 oktober 2018 te Amsterdam, in de RAI,
aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of onzorgvuldig en/of nalatig [slachtoffer] arbeid heeft laten verrichten, bestaande uit het demonteren van verlichtingsarmaturen van een stand (met nummer 11.020 en 11.021) terwijl
de koppeling met een achterwand (van de stand met nummer 11.041 en 11.042) was verwijderd waardoor die achterblijvende wand (met nummer 11.020 en 11.021) onvoldoende stabiel was en
vervolgens geen maatregelen zijn getroffen zoals het waarschuwen voor de ontstane instabiliteit van die wand en/of het houden van toezicht, zulks terwijl, zij verdachte, voor die ontstane instabiliteit was gewaarschuwd,
waardoor niet is voorkomen dat, terwijl die [slachtoffer] toen staande op een trap verlichtingsarmaturen van die wand demonteerde, die (instabiele) wand is omgevallen tegen die trap en/of [slachtoffer] en [slachtoffer] toen (met die trap) is gevallen en met zijn hoofd op de vloer terecht is gekomen waardoor het aan haar, verdachtes, schuld te wijten is dat [slachtoffer] (ernstig) hersenletsel heeft bekomen en als gevolg daarvan is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem onder 1 en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 45.000,-. Zonder overschrijding van de redelijke termijn zou de officier van justitie een geldboete van € 50.000,- hebben geëist.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de overschrijding van de redelijke termijn in sterkere mate strafverminderend mee te laten wegen bij het opleggen van een straf.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank legt aan verdachte een geldboete op van € 25.000,-. Daarvoor acht de rechtbank het volgende van belang.
[verdachte] was als organisator van de beurs eindverantwoordelijk voor de veiligheid van iedereen die op de beurs aanwezig was. Die verantwoordelijkheid brengt mee dat zij had moeten ingrijpen zodra zij bekend was met een onveilige situatie op de beursvloer. Hierin is [verdachte] strafrechtelijk verwijtbaar tekort geschoten en daardoor heeft het ongeluk kunnen plaatsvinden, waardoor [slachtoffer] is overleden.
Hoewel duidelijk is dat niemand een ongeval als dit heeft gewild, maakt dit het verlies niet minder. Zijn zus heeft ter zitting gesproken over dit verlies, voor haar en voor de andere nabestaanden. Het is invoelbaar dat het voor de nabestaanden een blijvend en pijnlijk gemis is, wat ook niet kan worden weggenomen door deze strafzaak.
Bij het bepalen van de straf houdt de rechtbank rekening met het feit dat niet is gebleken van structureel nalatig beleid door [verdachte] . De rechtbank houdt ook rekening met de omstandigheid dat naar aanleiding van het ongeval verbeteringen zijn doorgevoerd om soortgelijke ongevallen in de toekomst te voorkomen. Ter terechtzitting is ook gebleken dat verdachte met de nabestaanden in gesprek is over vergoeding van schade.
De rechtbank heeft ook gekeken naar de strafbladen van verdachte en [verdachte] ( [verdachte] ) Hieruit volgt dat geen sprake is van eerdere veroordelingen van verdachte of haar rechtsvoorganger. Uit het dossier blijkt ook niet van eerdere veiligheidsincidenten bij verdachte of [verdachte] . Het (strafrechtelijk) verleden van verdachte is daarom geen factor die strafverzwarend meeweegt.
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank ook gekeken naar straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd. Zonder overschrijding van de redelijke termijn zou de rechtbank aan verdachte een onvoorwaardelijke geldboete van € 30.000,- hebben opgelegd.
De rechtbank dient echter ook rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank neemt als startpunt van de redelijke termijn 15 oktober 2018, de dag waarop [slachtoffer] is overleden en het onderzoek verder strafrechtelijk is geworden. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de standaardtermijn van twee jaar, zodat de redelijke termijn vanaf 15 oktober 2020 is overschreden. De rechtbank stelt dan ook vast dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van ruim vier jaar. De rechtbank houdt met deze overschrijding rekening door de op te leggen boete met € 5.000,- te matigen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23 (oud), 51 en 307 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Feit 2
het aan haar schuld de dood van een ander te wijten zijn, begaan door een rechtspersoon
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van
€ 25.000,-(vijfentwintigduizend euro).
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.M.R. Vastenburg, voorzitter,
mrs. J.M. van Hall en M.C.H. Broesterhuizen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Wolswinkel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 februari 2025.

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Pag. 000069 (bijlagendossier).
3.Uittreksel KvK d.d. 14-11-2024 m.b.t. [verdachte] ( [nummer] ) (een losbladig geschrift).
4.Uittreksel KvK d.d. 14-11-2024 m.b.t. [verdachte] ( [nummer] ), blad 2 (een losbladig geschrift).
5.Pag. 000578 (bijlagendossier).
6.Verklaring ter terechtzitting van de vertegenwoordiger van verdachte.
7.Pag. 000036 (algemeen dossier).
8.Pag. 000510-000512 (bijlagendossier).
9.Pag. 000441-000442 (bijlagendossier).
10.Pag. 000458-000459 (bijlagendossier).
11.Pag. 000472-000473 (bijlagendossier).
12.Pag. 000476 (bijlagendossier).
13.Pag. 000477 (bijlagendossier).
14.RC-verhoor I. [naam 2] , blad 3 (losbladig).
15.Pag. 000483 (bijlagendossier).
16.Pag. 000487 (bijlagendossier).