ECLI:NL:RBAMS:2025:907

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
762802
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslaglegging op compensatiegeld voor gedupeerden van de Toeslagenaffaire en de gevolgen voor strafrechtelijke schadevergoedingsmaatregelen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 12 februari 2025, is een kort geding aanhangig gemaakt door eisers, bestaande uit een gedupeerden van de Toeslagenaffaire, tegen de Staat der Nederlanden. De eisers vorderen de opheffing van executoriale beslagen die door de Staat zijn gelegd op hun bezittingen, waaronder voertuigen en bankrekeningen, in verband met een strafrechtelijke schadevergoedingsmaatregel die aan eiser is opgelegd. De achtergrond van de zaak betreft een strafrechtelijke veroordeling van eiser voor oplichting en valsheid in geschrift, waarvoor hij een schadevergoeding aan de benadeelde partij moet betalen. De Staat heeft beslag gelegd op de compensatie die eiser heeft ontvangen in het kader van de Toeslagenaffaire, met als doel de openstaande schadevergoedingsmaatregel te verhalen.

De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de vorderingen van eisers niet ontvankelijk zijn, omdat zij de verzettermijn tegen het dwangbevel hebben laten verstrijken. De rechter heeft verder geoordeeld dat het beslag op het compensatiegeld rechtmatig is, omdat de schulden van eiser voortvloeien uit ernstig misbruik en strafbare feiten, die niet onder de Wet hersteloperatie toeslagen vallen. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van eisers verworpen, waaronder de stelling dat het beslag onrechtmatig is omdat het compensatiegeld verband houdt met een schending van hun rechten. De rechter heeft geconcludeerd dat de Staat gerechtigd is om de schadevergoedingsmaatregel te innen, ook al betreft het geld dat is uitgekeerd aan gedupeerden van de Toeslagenaffaire.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van eisers afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt de complexiteit van de juridische situatie rondom de Toeslagenaffaire en de gevolgen voor betrokkenen die ook met strafrechtelijke verplichtingen te maken hebben.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
Zaaknummer: C/13/762802 / KG ZA 25-36 EAM/MAH
Vonnis in kort geding van 12 februari 2025
in de zaak van

1.[eiseres 1] ,

2.
[eiseres 2],
3.
[eiser],
allen wonende te [woonplaats] ,
eisers bij dagvaarding van 21 januari 2025,
advocaat: mr. B.J. den Hartog te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. M.N. Schouten te Den Haag.

1.De procedure

Bij de zitting van 29 januari 2025 waren aanwezig:
- aan de kant van eisers: [eiser] en [eiseres 2] , met mr. Den Hartog,
- aan de kant van de Staat: mr. W.D. Dorenbos (juridisch adviseur CJIB) en
mr. W.G. Fievez (juridisch beleidsmedewerker CJIB), met mr. Schouten.
Eisers hebben de dagvaarding toegelicht. De Staat heeft verweer gevoerd, mede aan de hand van een tevoren ingediende conclusie van antwoord. Beide partijen hebben producties en een pleitnota ingediend.
Vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[eiser] (hierna: [eiser] ) woont in een huis met zijn echtgenote en hun twee jonge kinderen en met zijn moeder ( [eiseres 1] , eiseres 1). In een ander huis in dezelfde straat woont zijn zus ( [eiseres 2] , eiseres 2) met haar kinderen.
2.2.
Van 2009 tot en met 2020 heeft de fiscus ten laste van [eiser] loonbeslag gelegd onder zijn (toenmalige) werkgever.
2.3.
Sinds 2014 werkt [eiser] bij de Sociale Dienst van de [gemeente] , sinds juni 2018 als cliëntmanager met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
2.4.
[eiser] is bij arrest van 9 oktober 2015 door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 uur voor valsheid in geschrift meermalen gepleegd, oplichting en poging daartoe, meermalen gepleegd, en witwassen, in de periode 2002-2009. Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij ABN AMRO Bank N.V. van € 115.000,00 toegewezen en daarbij een schadevergoedingsmaatregel opgelegd als bedoeld in art. 36f Wetboek van Strafrecht ter hoogte van dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 365 dagen hechtenis.
Daartoe heeft het Hof overwogen, voor zover relevant:
“De verdachte heeft langdurig en met misbruik van zijn positie bij de bank door middel van valsheid in geschrift en oplichting kredieten verkregen met een totaalbedrag van tenminste € 115.000,00. Door aldus te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op het vertrouwen dat gesteld moet kunnen worden in schriftelijke en ondertekende bescheiden. Voorts acht het hof het zeer kwalijk dat de verdachte bij zijn handelingen zijn toenmalige echtgenote heeft betrokken door haar n.a.w.-gegevens te vermelden zonder dat zij daar weet van heeft gehad. De verdachte heeft zijn ex-echtgenote daardoor met aanzienlijke schulden belast.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan witwassen. De verdachte heeft een niet onaanzienlijk geldbedrag voorhanden gehad en omgezet, terwijl hij wist dat dit geld van misdrijf afkomstig was. Witwassen vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Opbrengsten van misdrijven worden hierdoor bovendien aan het zicht van justitie onttrokken waardoor witwassen ook het plegen van misdrijven aantrekkelijk kan maken.”
2.5.
Op 25 oktober 2016 is deze veroordeling onherroepelijk geworden.
2.6.
Tussen 2016 en 2017 heeft het Centraal Justitieel Incassobureau [1] (CJIB) vergeefs getracht de schadevergoedingsmaatregel te innen. Op 7 december 2017 is een arrestatiebevel in verband met de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis voor de duur van 365 dagen uitgegaan. Vanaf 16 februari 2020 heeft [eiser] in vervangende hechtenis gezeten totdat op 3 maart 2020 een betalingsregeling is getroffen van € 1.187,27 per maand.
2.7.
[eiser] is deze betalingsregeling niet nagekomen. Daarna is er tussen partijen gecorrespondeerd over een lager termijnbedrag, waarbij [eiser] € 125,00 per maand heeft voorgesteld en het CJIB om financiële gegevens heeft verzocht. Uiteindelijk heeft het CJIB bij brief van 8 februari 2021 bericht dat geen betalingsregeling werd toegestaan omdat [eiser] geen volledige inzage had gegeven in zijn financiële situatie, en dat de incasso zou worden voortgezet.
2.8.
Het CJIB heeft bij brief van 4 maart 2021 aan [eiser] geschreven dat de inning van zaken die op 1 januari 2021 openstonden zal worden gepauzeerd (de zogenaamde publieke pauzering), omdat eiser zich had gemeld als gedupeerde van de Kinderopvangtoeslag.
2.9.
Bij brief van 17 november 2022 heeft het CJIB aan [eiser] geschreven:
“Eerder hebben wij u laten weten dat we het innen van uw boete hebben
gepauzeerd. Dit hebben we gedaan omdat u zich hebt gemeld bij de
Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) als gedupeerde van de
kinderopvangtoeslag.
(…)
De inning van de boete en/of maatregel die door de rechter is opgelegd en
strafbeschikking wordt niet meer gepauzeerd. Het gaat om de volgende boete
en/of maatregel:
CJIB-nummer
[nummer]
Openstaand bedrag
€ 174.467,37
Lukt het niet om de boete in één keer te betalen? Wilt u een betalingsregeling aanvragen? Dit kan digitaal via [internetsite] . Lukt u dit niet dan komen wij graag met u in contact om te kijken naar een passende oplossing. (…)”
2.10.
Op 9 december 2022 heeft de UHT € 105.980,00 uitgekeerd aan [eiser] .
2.11.
Bij brief van 20 januari 2023 hebben de Minister-President en de Staatssecretaris van Toeslagen en Douane aan [eiser] namens het kabinet excuses aangeboden “Vanwege de fouten die wij hebben gemaakt met de kinderopvangtoeslag”. In de brief staat verder onder meer: “U hebt geld gekregen voor de schade die u hebt geleden. Ook lossen we problemen met schulden op.”
2.12.
Bij brief van 3 februari 2023 is nader aan [eiser] toegelicht:
“(…) Inmiddels heeft de UHT aan ons bevestigd dat zij u erkennen als
gedupeerde.
(…)
Boetes en maatregelen die door de rechter zijn opgelegd en strafbeschikkingen
wordt niet kwijtgescholden. Stonden er op 31 december 2020 nog verhogingen
en/of incassokosten voor deze zaken open? Dan hoeft u die niet te betalen. Deze
bedragen worden wel kwijtgescholden. Wij pauzeren de inning van uw boete tot
27 december 2023. Dit betekent dat u tot deze datum niet hoeft te betalen. Het
gaat om de volgende boete:
CJIB-nummer Openstaand bedrag
[nummer] € 145.032,83
Wilt u toch alvast betalen? Of een deelbetaling doen? Dat kan natuurlijk. (…)”
2.13.
Bij brief van 29 december 2023 heeft het CJIB aan [eiser] bericht dat de inning van de schadevergoedingsmaatregel wordt hervat omdat de pauzeperiode UHT is afgelopen en dat hij voor 29 januari 2024 het openstaande bedrag van (inmiddels) € 145.032,83 moet betalen. Daarbij staat dat hij contact kan opnemen of een betaalafspraak kan maken of in één keer kan betalen.
2.14.
Vervolgens is weer tussen partijen gecorrespondeerd, waarbij [eiser] een betalingsregeling van € 250,00 per maand heeft voorgesteld en het CJIB om financiële gegevens heeft verzocht. Uiteindelijk heeft het CJIB bij brief van 17 juli 2024 bericht niet akkoord te gaan met het betalingsvoorstel en de inning voort te zetten, omdat [eiser] geen volledige informatie heeft gegeven.
2.15.
Nadat twee aanmaningen waren verzonden en de laatste betaaltermijn op 30 september 2024 zonder betaling was verstreken, is op 7 november 2024 op grond van artikel 6:4:5 Wetboek van Strafvordering (Sv) een dwangbevel tegen [eiser] uitgevaardigd tot verhaal van € 174.063,40 (uit hoofde van de schadevergoedingsmaatregel plus rente en wettelijke verhogingen minus het reeds betaalde bedrag van € 4.778,00). In het dwangbevel staat dat er verzet tegen kan worden ingesteld binnen twee weken na betekening.
2.16.
Op verzoek van de Staat heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 19 november 2024 de wettelijke beveltermijn ex artikel 439 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op nihil gesteld.
2.17.
De Staat heeft het dwangbevel en de nihilstelling bij exploot van 12 december 2024 aan [eiser] doen betekenen en vervolgens uit hoofde van het dwangbevel [2] de volgende executoriale beslagen doen leggen:
l. op 12 december 2024 op de personenauto van het merk Mercedes-Benz,
type C 180 met kenteken [kenteken 1] , dat op naam staat van eiseres sub 2 (de zus)
2. op 12 december 2024 op de personenauto van het merk Citroën, type C3
met kenteken [kenteken 2] , dat op naam staat van [eiser] ;
3. op 12 december 2024 anderbeslag ten laste van eiseres sub 1 (de moeder) onder de Rabobank;
4. op 12 december 2024 ten laste van [eiser] onder de Rabobank;
5. op 12 december 2024 ten laste van [eiser] onder de ING Bank;
6. op 13 december 2024 ten laste van [eiser] onder de Belastingdienst;
7. op 16 december 2024 ten laste van [eiser] onder de Gemeente
Amsterdam.

3.Het geschil

3.1.
Eisers vorderen - samengevat - de opheffing van alle op 12, 13 en 16 december 2024 gelegde beslagen, althans van de ten laste van de zus en de moeder gelegde beslagen.
3.2.
De Staat voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang volgt uit de aard van de vorderingen.
Ontvankelijkheid: verzettermijn
4.2.
De Staat heeft als primair verweer aangevoerd dat [eiser] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk is, omdat hij verzet tegen het dwangbevel had kunnen instellen en de termijn daarvoor ongebruikt is verstreken.
4.3.
De voorzieningenrechter neemt het volgende tot uitgangspunt. Het gaat hier om een op grond van artikel 6:4:5 Sv uitgevaardigd dwangbevel. Volgens lid 3 van die bepaling kan de tenuitvoerlegging van dat dwangbevel enkel door verzet worden geschorst en moet het verzetschrift binnen twee weken na de betekening – die in dit geval op 12 december 2024 plaatsvond - van het dwangbevel worden ingediend bij de rechtbank. De dagvaarding in dit kort geding dateert van 21 januari 2025, dus van ruim na afloop van de verzettermijn.
4.4.
Ter zitting heeft de advocaat van [eiser] hier tegenin gebracht dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, omdat het hier gaat om een uitzonderlijke situatie en dat het gelet op de Toeslagenaffaire niet aangaat om zo’n formeel argument te laten prevaleren boven rechtvaardigheid. Bovendien zou de toenmalige advocaat van [eiser] hem niet op de verzettermijn hebben gewezen.
4.5.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het midden kan blijven of het ontvankelijkheidsverweer van de Staat slaagt, omdat de vorderingen van [eiser] in ieder geval op inhoudelijke gronden moeten worden afgewezen. Dat wordt hierna toegelicht.
Mag op schadevergoeding toeslagenaffaire beslag worden gelegd?
4.6.
De centrale stelling van eisers is dat op een schadevergoeding voor de toeslagenaffaire geen beslag mag worden gelegd omdat deze rechtstreeks verband houdt met een schending van een recht jegens betrokkene.
4.7.
De Staat is het daar voor dit geval niet mee eens, omdat schulden die voortvloeien uit ernstig misbruik, nalatigheid of strafbare feiten niet worden kwijtgescholden onder de Wet hersteloperatie toeslagen. De strafrechtelijke schadevergoedingsmaatregel is zo’n schuld en deze kan dus gewoon worden geïnd en verhaald, zo nodig ook op de uitkering UHT, aldus de Staat.
4.8.
De voorzieningenrechter volgt dit verweer van de Staat. Het vindt steun in de memorie van toelichting [3] bij de Wet hersteloperatie toeslagen. Daarin staat: “Schulden die voortvloeien uit ernstig misbruik, nalatigheid of strafbare feiten worden niet kwijtgescholden of overgenomen. (…) Gezien de aard van (het ontstaan van) deze schulden acht het kabinet het niet wenselijk om ook deze schulden kwijt te schelden of over te nemen.”
4.9.
[eiser] wist dit ook of behoorde dit te weten. Uit de aan hem gerichte brieven van 17 november 2022 en 3 februari 2023 (zie 2.9 en 2.12 hierboven) blijkt onmiskenbaar dat de - met kenmerk en bedrag genoemde – schadevergoedingsmaatregel niet wordt kwijtgescholden. Wel worden verhogingen en incassokosten kwijtgescholden en wordt de inning wederom voor bijna een jaar (tot 27 december 2023) gepauzeerd.
4.10.
Het Nieuwsbericht van de Rijksoverheid van 25 mei 2021 waar [eiser] zich op beroept en waarin staat dat het kabinet heeft besloten om publieke schulden van gedupeerde ouders aan bijvoorbeeld het CJIB kwijt te schelden, dateert van ver voor die brieven en kan hem dus niet baten.
4.11.
Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat het ook niet evident onrechtmatig is dat het kabinet deze schulden heeft uitgezonderd, zeker niet waar het een strafrechtelijke schadevergoedingsmaatregel betreft. Het CJIB int hier immers een schadevergoeding namens het slachtoffer. Daarbij gaat het in het geval van [eiser] ook nog om een niet gering bedrag waarvoor hem een stevige straf is opgelegd.
4.12.
[eiser] voert nog aan dat hem ten onrechte een betalingsregeling is geweigerd en - naar de voorzieningenrechter begrijpt - dat het uitvaardigen van een dwangbevel dus helemaal niet nodig was.
4.13.
De voorzieningenrechter gaat daar niet in mee. De Staat (namens deze het CJIB) is op grond van artikel 6:1:1 en 6:1:2 Sv bevoegd en verplicht om een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, ten uitvoer te leggen en wel zo spoedig mogelijk. Uit artikel 6:4:1 Sv volgt dat voor betaling van een schadevergoedingsmaatregel een betalingsregeling getroffen kan worden. Het CJIB heeft daarover vanaf 2016 ook herhaaldelijk overleg gevoerd met [eiser] . Dat de getroffen regelingen niet werden nagekomen door [eiser] heeft mogelijk inderdaad, zoals hij stelt, te maken met de ten onrechte door de fiscus gelegde beslagen. Dat is heel betreurenswaardig, maar dit gold slechts tot en met 2020. Dat er daarna, ook na de pauzeperiode UHT, geen regeling tot stand is gekomen kan niet aan de Staat worden verweten. Beleid is dat “een verzoek tot het treffen van een betalingsregeling in ieder geval wordt afgewezen, indien (…) b. de betalingsplichtige verwijtbaar onjuiste gegevens verstrekt; c. de betalingsregeling zich over een voor het CJIB niet redelijke termijn uitstrekt” (artikel 4:25 Beleidsregels tenuitvoerlegging strafrechtelijke en administratiefrechtelijke beslissingen 2021). De Staat heeft gemotiveerd aangevoerd dat de maandelijkse afloscapaciteit van [eiser] € 1500,00 per maand is. Met het laatste betalingsvoorstel van [eiser] van
€ 250,00 per maand zou hij binnen de executieverjaringstermijn (die afloopt op 25 oktober 2032) slechts € 26.000,00 van de openstaande € 174.063,40 kunnen voldoen. Het is begrijpelijk dat de Staat in die omstandigheden geen kans ziet om een regeling te treffen.
4.14.
[eiser] suggereert nog dat het dwangbevel niet geldig zou zijn omdat hij de in het dwangbevel bedoelde voorafgaande aanschrijvingen en aanmaningen niet heeft ontvangen. Dat is echter niet geloofwaardig gelet op de beide aanmaningen die zich in het dossier bevinden en die beide gericht zijn aan het adres van [eiser] .
4.15.
Tenslotte beroept [eiser] zich nog op een na de betekening van het dwangbevel ontvangen brief van het CJIB van 29 december 2024, waarin een betalingsregeling als mogelijkheid zou zijn genoemd. Een dergelijke brief bestaat echter volgens de Staat niet en is ook niet overgelegd.
4.16.
De slotsom is dat het CJIB mocht overgaan tot het uitvaardigen van het dwangbevel en dat er geen grond is voor opheffing van de ten laste van [eiser] gelegde beslagen.
De vorderingen van zus en moeder
4.17.
Eisers stellen dat het beslag op de Mercedes en het anderbeslag op de Raborekening ten laste van de moeder om de volgende redenen moeten worden opgeheven. Er is niet voldaan aan de eisen van artikel 6:4:5 jo. 94a lid 4 en 5 Sv, omdat bij zus en moeder geen intentie aanwezig was om de uitwinning te bemoeilijken of verhinderen. De reden dat [eiser] aanvankelijk het geld van de UHT compensatie – op advies van zijn toenmalige advocaat - grotendeels op de rekening van zijn moeder heeft gezet, is naar zijn zeggen de angst dat de Staat er beslag op zou leggen. Die angst voor beslag van [eiser] is begrijpelijk omdat de fiscus van 2009 tot en met 2020 loonbeslag had gelegd omdat [eiser] een frauderende ouder zou zijn, wat hij niet is. Zijn zus heeft € 19.000,00 aan honorarium van [eiser] ’s strafrechtadvocaat betaald; uit dankbaarheid daarvoor heeft [eiser] €22.000,00 voor de Mercedes naar haar overgemaakt. En uit dankbaarheid voor het jarenlang gratis wonen en eten bij zijn ouders heeft hij € 30.000,00 aan zijn moeder geschonken (zijn vader is overleden). Het argument van de Staat dat [eiser] onrechtmatig geld heeft weggesluisd is onjuist, want het dwangbevel was er toen nog niet eens, aldus steeds eisers.
4.18.
Volgens de Staat blijkt uit door het CJIB van de banken verkregen gegevens het volgende. [eiser] heeft het door de UHT op 9 december 2022 uitgekeerde bedrag van € 105.980,00 kort daarna (gedeeltelijk) op de bankrekening van moeder gestort. Op 3 januari 2023 heeft hij € 21.945,00 overgemaakt aan Haverkamps Automobielen B.V. Op diezelfde dag heeft de laatste tenaamstelling van de Mercedes met kenteken [kenteken 1] plaatsgehad. De auto is daarbij op naam gesteld van de zus, zoals ook blijkt uit het kentekenbewijs. Nu staat van de €105.980,00 een bedrag van € 25.785,00 op de rekening van [eiser] , is een bedrag van
€ 21.945,00 aangewend voor de aanschaf van de Mercedes en staat nog een bedrag van € 53.250,00 op de rekening van moeder, aldus steeds de Staat.
4.19.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.20.
Artikel 6:4:5 Sv jo. artikel 94a lid 4 en 5 Sv biedt het wettelijk kader voor het leggen van zogenaamd anderbeslag. Artikel 94a Sv luidt, voor zover relevant:
“4. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, of degene aan wie, in het in het derde lid bedoelde geval, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd, kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, kunnen tevens andere aan de
betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het vierde lid bedoelde voorwerpen.
6. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.”
4.21.
De Mercedes staat op naam van de zus. Dat is een sterke aanwijzing dat de auto haar eigendom is. De Staat heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door [eiser] , niet voldoende aannemelijk gemaakt dat deze auto feitelijk zijn eigendom is. Wel is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de Staat voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze auto aan haar is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning te verhinderen en dat zij dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden. Op 3 januari 2023 was bekend dat de pauzering van de inning gestopt was, namelijk sinds de brief van 17 november 2022. Het moet gelet op de kennelijk nauwe relatie tussen broer en zus vrijwel uitgesloten worden geacht dat zij niet wist waar het geld voor de auto vandaan kwam. Dat betekent dat het CJIB op grond van artikel 6:4:5 Sv jo. artikel 94a lid 4 en 5 Sv ook anderbeslag op de auto kan leggen. Er is dus geen grond voor opheffing van het beslag op de Mercedes.
4.22.
Met betrekking tot het anderbeslag ten laste van de moeder onder de Rabobank geldt het volgende. Met de Staat is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat, nu het door de UHT uitgekeerde geldbedrag gedeeltelijk op haar bankrekening is gestort, voldaan is aan de in artikel 94a lid 4 en 5 Sv gestelde vereisten van verhaalsfrustratie en van wetenschap. Ten tijde van de overboekingen (op onder meer 9 en 10 december 2022) van de rekening van [eiser] naar die van zijn moeder was al bekend dat de pauzering van de inning gestopt was, namelijk sinds de brief van 17 november 2022. Ook hier geldt dat het gelet op de kennelijk nauwe relatie tussen moeder en zoon vrijwel uitgesloten moet worden geacht dat zij niet wist waar de door haar zoon op haar rekening gestorte grote bedragen vandaan kwamen. Overigens heeft [eiser] alleen een verklaring gegeven voor €30.000,00 van de € 53.250 die van de UHT uitkering nog op haar rekening staat. Dat betekent dat het CJIB kon overgaan tot het leggen van anderbeslag ten behoeve van het verhaal van de schadevergoedingsmaatregel. Voor opheffing van het anderbeslag bestaat dus evenmin grond.
Slot
4.23.
Eisers zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- griffierecht
714,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.999,00
4.24.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.25.
De veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
weigert de gevraagde voorzieningen,
5.2.
veroordeelt eisers hoofdelijk in de proceskosten van € 1.999,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen - als het vonnis wordt betekend - met € 92,00 plus de kosten van betekening,
5.3.
veroordeelt eisers hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Messer, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M.A.H. Verburgh, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2025.
Type: MAH
Coll: MV

Voetnoten

1.Een agentschap van het Ministerie van Justitie en veiligheid
2.In twee van de exploten was verwezen naar een vonnis van de kantonrechter, maar dat is bij herstelexploten van 23 januari 2025 gewijzigd in : het dwangbevel van 7 november 2024.
3.Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, 36 151, nr. 3, p. 35