ECLI:NL:RBAMS:2025:867

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
12 februari 2025
Zaaknummer
13/348453-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring medeplegen van poging zware mishandeling en openlijke geweldpleging in een parkeergarage te Amsterdam

Op 4 februari 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 26 oktober 2024 betrokken was bij een geweldsincident in de Q-park Waterlooplein in Amsterdam. De verdachte werd beschuldigd van het medeplegen van een poging tot doodslag en openlijke geweldpleging. Tijdens de zitting op 21 januari 2025 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie, N.J. Ros, en de verdediging van de verdachte, M. Landsman, gehoord. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de poging tot doodslag, maar dat de verdachte wel schuldig was aan de poging tot zware mishandeling en openlijke geweldpleging. De rechtbank baseerde haar oordeel op camerabeelden en getuigenverklaringen die aantoonden dat de verdachte, samen met medeverdachten, geweld had gebruikt tegen het slachtoffer, terwijl deze op de grond lag. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 180 dagen, waarvan 133 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 120 uur. Daarnaast werden er vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waaronder schadevergoeding voor immateriële en materiële schade.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/348453-24
Datum uitspraak: 4 februari 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) op [geboortedag] 2004,
wonende op het adres [adres 1] ,
hierna: verdachte.

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 21 januari 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. N.J. Ros, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. M. Landsman, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – tenlastegelegd dat hij zich op 26 oktober 2024 in Amsterdam schuldig heeft gemaakt aan:
feit 1:
primair
het medeplegen van een poging tot doodslag van [slachtoffer 1] ;
subsidiair
het medeplegen van een poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 1] , terwijl deze [slachtoffer 1] (bewusteloos) op de grond lag;
meer subsidiair
het medeplegen van mishandeling van [slachtoffer 1] , terwijl deze [slachtoffer 1] (bewusteloos) op de grond lag;
feit 2:
openlijke geweldpleging tegen [aangever 2] en/of [slachtoffer 1] en/of [aangever] en/of [aangever 3] .
De volledige tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

3.3. Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt vrijgesproken van poging tot doodslag. Op basis van het dossier kan namelijk niet worden vastgesteld dat verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de dood van [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ).
Volgens de officier van justitie kan het subsidiair ten laste gelegde wel worden bewezen. Door samen met de medeverdachten met enige kracht meerdere malen tegen het hoofd en het lichaam van [slachtoffer 1] te trappen terwijl hij bewusteloos op de grond lag, heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen. Deze aanmerkelijke kans heeft de verdachte ook aanvaard met zijn handelen door het geweld specifiek te richten op het hoofd van [slachtoffer 1] , dat een van de meest kwetsbare onderdelen van het lichaam is.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft ten aanzien van de onder feit 1 primair tenlastegelegde poging doodslag vrijspraak bepleit, omdat de verdachte geen vol opzet op de dood van [slachtoffer 1] had. Daarnaast heeft verdachte niet bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat ten gevolge van het toegepaste geweld de dood van [slachtoffer 1] zou kunnen intreden. Dit valt namelijk niet af te leiden uit de impact van het geweld. Ook ontbreekt een medische verklaring of ander bewijs waaruit een dergelijk levensbedreigend risico kan worden afgeleid.
Bij een bewezenverklaring van het subsidiair tenlastegelegde verzoekt de raadsman verdachte vrij te spreken van het medeplegen, evenals van het schoppen dan wel trappen tegen de rug. Er is immers geen sprake van een nauwe en bewuste samenwerking, aangezien verdachte zich pas op [slachtoffer 1] richt op het moment dat medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) en [medeverdachte 2] (de broer van verdachte, hierna: [medeverdachte 2] ) zich wegdraaien van [slachtoffer 1] en deze al bewusteloos op de grond ligt. Verdachte heeft daardoor niet gezien wat voor geweld daarvoor tegen [slachtoffer 1] door de medeverdachten is toegepast.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De rechtbank stelt vast dat op 26 oktober 2024 in de Q-park Waterlooplein in Amsterdam een geweldsincident heeft plaatsgevonden. Daarbij zijn naast andere voor de rechtbank onbekend gebleven personen in ieder geval verdachte, die die avond onder andere een zwart jack, een zwarte broek en een wit T-shirt droeg, [medeverdachte 1] , die die avond geheel in het wit was gekleed en een wit masker op zijn voorhoofd droeg, en [medeverdachte 2] , die die avond als de ‘joker’ was geschminkt en paarse kleding droeg, betrokken geweest. De aanleiding voor de vechtpartij was dat door aangevers gelachen werd om het geschminkte gezicht van [medeverdachte 2] . Als reactie hierop is [medeverdachte 2] uit zijn auto gestapt en naar de aangevers gelopen. Meerdere personen die bij zijn groep hoorden waaronder verdachte en [medeverdachte 1] volgden [medeverdachte 2] . Op de camerabeelden ( [cameranummer] bij uitrit) die de rechtbank ter zitting heeft bekeken, is te zien dat [medeverdachte 1] [slachtoffer 1] een vuistslag in zijn gezicht geeft, dat [medeverdachte 2] daarna slaat op het bovenlichaam van [slachtoffer 1] en dat [medeverdachte 1] [slachtoffer 1] daarna weer een vuistslag geeft waarna [slachtoffer 1] op de grond valt. Daarna schopt [medeverdachte 2] drie keer tegen het lichaam van [slachtoffer 1] . Hoewel op de beelden niet volledig is te zien dat [medeverdachte 1] vervolgens tegen het hoofd van [slachtoffer 1] schopt, leidt de rechtbank uit de schoppende beweging die zichtbaar boven de schouderhoogte van [slachtoffer 1] uitkomt af dat [medeverdachte 1] tegen het hoofd heeft geschopt. De rechtbank betrekt hierbij dat [aangever] in zijn aangifte verklaart dat hij één vriend (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 1] ) op de grond ziet liggen, dat er drie personen bij hem stonden en dat verschillende personen tegen zijn hoofd schopten. Ook is te zien dat een voor de rechtbank onbekende persoon tegen de rug van [slachtoffer 1] trapt. Op de voorgrond is verdachte in gevecht met aangever [aangever] . Te zien is dat verdachte twee keer met een vuist uithaalt richting [aangever] maar mist. Vervolgens is te zien dat verdachte op [slachtoffer 1] – die dan bewegingloos op de grond ligt – afloopt en hem eenmaal op de borst trapt en tweemaal op zijn hoofd trapt, waarbij hij [slachtoffer 1] in het gezicht raakt. Hij maakt hierbij telkens een trappende beweging met zijn voet van boven naar beneden. Het hoofd van [slachtoffer 1] maakt als gevolg van die trappen een stuiterende beweging. Daarna is op de beelden te zien dat [slachtoffer 1] gedurende ongeveer anderhalve minuut bewusteloos op de grond ligt en ook niet reageert op zijn vriend die hem aanspreekt.
3.3.2.
Vrijspraak poging doodslag
Op grond van de inhoud van het dossier gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte geen vol opzet had op de dood van [slachtoffer 1] . De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer 1] heeft gehad. De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – aanwezig is als de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg door zijn handelen zou intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Zoals hiervoor is vastgesteld heeft verdachte, één keer op de borst van [slachtoffer 1] getrapt en twee keer op het hoofd van [slachtoffer 1] getrapt waarbij hij [slachtoffer 1] in het gezicht raakt en dit terwijl [slachtoffer 1] bewegingloos op de grond lag. Hoewel de beelden van het trappen op het hoofd van [slachtoffer 1] (van boven naar beneden) door verdachte indringend overkomen, zijn er onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat er een aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer 1] bestond. De rechtbank kan namelijk niet vaststellen met welke kracht er is getrapt. Bovendien staat vast dat verdachte met gympen en dus niet met hard schoeisel heeft getrapt. Het letsel van [slachtoffer 1] brengt geen contra-indicatie mee voor het voorgaande oordeel, nu uit de medische verklaring blijkt dat [slachtoffer 1] licht traumatisch hoofd(hersen)letsel had. Hoewel het hoofd een vitaal onderdeel van het lichaam is, kan gelet op het voorgaande niet bewezen worden dat de omstandigheden zodanig waren dat een aanmerkelijke kans bestond dat [slachtoffer 1] door het handelen van de verdachte zou komen te overlijden. De rechtbank zal verdachte daarom van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag vrijspreken.
3.3.3.
Poging zware mishandeling
Op grond van de inhoud van het dossier kan de rechtbank niet vaststellen dat verdachte vol opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer 1] . De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer 1] .
De rechtbank is van oordeel dat door te trappen op het hoofd, meer specifiek in het gezicht, de kans aanmerkelijk is te achten dat er zwaar lichamelijk letsel optreedt. Hoewel niet kan worden vastgesteld met welke kracht er is getrapt, kan de rechtbank namelijk wel vaststellen dat dit met enige kracht is gebeurd aangezien het hoofd van [slachtoffer 1] door het trappen van verdachte opstuitert. De kans dat dergelijke trappen leiden tot botbreuken in het gezicht waarvoor medisch ingrijpen noodzakelijk is en/of volledig herstel niet mogelijk of zeer langdurig zal zijn, acht de rechtbank aanmerkelijk. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel gericht te zijn dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank acht de subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling daarom bewezen.
3.3.4.
Medeplegen
Voor een bewezenverklaring van medeplegen dient volgens vaste rechtspraak vast komen te staan dat bij het begaan van het strafbare feit sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat sprake is van medeplegen kan niet in algemene zin worden beantwoord, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval.
In dit verband stelt de rechtbank voorop dat uit de bewijsmiddelen volgt dat er een groep jongens (waaronder verdachte) op [slachtoffer 1] , [aangever 2] , [aangever] en [aangever 3] komt aflopen en geweld begint uit te oefenen. De geweldshandelingen volgen elkaar hier telkens op. Verdachte en de groep waar hij bij hoort hebben kennelijk één gemeenschappelijk doel: de confrontatie zoeken en vechten met de groep waar [slachtoffer 1] bij hoort. Verdachte en (een deel van) de rest van zijn groep zijn in elkaars bijzijn bezig met het gevecht, wisselen elkaar ook af en volgen elkaar op in het geweld.
Verdachte en [medeverdachte 1] hebben zich op geen enkel moment gedistantieerd van het geweld of iets gedaan om erger te voorkomen. In tegendeel: ze besloten in deze gevechtsconfrontatie allebei tegen dan wel op het hoofd van [slachtoffer 1] te schoppen en te trappen, terwijl [slachtoffer 1] (bewusteloos) op de grond lag. Anders dan de verdediging acht de rechtbank het in de gegeven omstandigheden niet van belang dat verdachte met zijn rug naar [slachtoffer 1] stond toen de medeverdachten geweld hebben uitgeoefend op [slachtoffer 1] , omdat het geweld van de groep van verdachte tegen de aangevers al gaande was en verdachte hieraan al deelnam. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat verdachte nauw en bewust met een ander heeft samengewerkt en een wezenlijke en substantiële bijdrage aan het toegepaste geweld heeft geleverd.
De rechtbank acht op grond van het voorgaande bewezen dat verdachte zich samen met een ander schuldig heeft gemaakt aan de onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 1] .
3.3.5.
Openlijke geweldpleging
Voor een bewezenverklaring van openlijke geweldpleging is onder andere vereist dat de verdachte een voldoende significante en wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld (van de groep). De rechtbank heeft hierboven al vastgesteld dat verdachte (op de parkeerplaats, zijnde een voor het publiek toegankelijke plaats) geweld heeft gebruikt tegen [slachtoffer 1] . Daarnaast is ook door de medeverdachte(n) geweld toegepast tegen [slachtoffer 1] en de andere aangevers, zoals onder meer blijkt uit de ter zitting bekeken camerabeelden en de beschrijving van andere camerabeelden waarop geweldshandelingen van een grotere afstand te zien zijn. Aangever [aangever] verklaart dat er iemand op zijn hoofd sloeg. Aangevers [aangever 2] en [aangever 3] verklaren beiden ook geslagen te zijn. De rechtbank constateert aan de hand van het dossier dan ook – in tegenstelling tot de verdediging – dat de door de groep van verdachte gepleegde geweldshandelingen elkaar hebben afgewisseld en gericht waren tegen alle aangevers ( [slachtoffer 1] , [aangever] , [aangever 2] en [aangever 3] ). Aangevers bevonden zich zonder aanleiding opeens in een explosie van geweld, toegepast door verdachte en de groep waar hij toe behoorde.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte een voldoende significante en wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld dat tegen [slachtoffer 1] , [aangever] , [aangever 2] en [aangever 3] werd gebruikt. Bij openlijke geweldpleging in vereniging maakt het in beginsel niet uit wie welk geweld tegen welk specifieke persoon heeft gebruikt, zodat het geweld gepleegd door de medeverdachten ook voor rekening van verdachte komt.
Gelet hierop acht de rechtbank de onder feit twee tenlastegelegde openlijke geweldpleging bewezen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
Ten aanzien feit 1, subsidiair:
op 26 oktober 2024 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [slachtoffer 1] meermaals, althans (met kracht) heeft getrapt/geschopt op/tegen het hoofd, terwijl die [slachtoffer 1] (bewusteloos) op de grond lag, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Ten aanzien van feit 2:
op 26 oktober 2024 te Amsterdam, openlijk, te weten, in de Q-park Waterlooplein in vereniging geweld heeft gepleegd tegen meerdere personen, te weten: [aangever 2] en [slachtoffer 1] en [aangever] en [aangever 3] , door voornoemde personen (met kracht) meermaals, althans eenmaal (met kracht):
- te stompen/slaan in/op/tegen het gezicht en/of hoofd, althans het (boven)lichaam en
- vervolgens terwijl voornoemd persoon [slachtoffer 1] zich op de grond bevond te schoppen/trappen op/tegen het lichaam.

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen en maatregelen

7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden op te leggen, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Als bijzondere voorwaarden dienen de bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering geadviseerd in haar rapport van 13 januari 2025 te worden opgelegd.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht een onvoorwaardelijke taakstraf in combinatie met een (al dan niet deels) voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, met aftrek van de dagen die verdachte al heeft doorgebracht in voorlopige hechtenis, waaraan de geadviseerde bijzondere voorwaarden kunnen worden verbonden.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De aard en de ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 1] en het openlijk in vereniging plegen van geweld tegen [slachtoffer 1] , [aangever 2] , [aangever] en [aangever 3] . Verdachte heeft samen met een groep ’s nachts in een openbare parkeergarage zonder enige aanleiding geweldshandelingen verricht tegen een groep onbekende jongens. Deze jongens werden na het uitgaan overvallen door geweld zonder daar zelf enig aandeel in te hebben. Dat verdachte zijn gedrag wijt aan overvloedig alcoholgebruik is geen excuus en doet niet af aan de ernst van zijn handelingen. Dat [slachtoffer 1] bovendien niet ernstiger gewond is geraakt, is niet aan verdachte te danken. Verdachte heeft met zijn handelen op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [slachtoffer 1] , [aangever 2] , [aangever 3] en [aangever] . Het is daarnaast een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dergelijke geweldsdelicten zich nog gedurende langere tijd angstig en onveilig kunnen voelen en psychische gevolgen van het gebeurde kunnen ondervinden. Dat dit incident psychische impact heeft gehad op aangevers volgt ook uit hun vorderingen tot schadevergoeding.
Volgens de LOVS-oriëntatiepunten geldt als uitgangspunt (bij een voltooide zware mishandeling door middel van trappen/schoppen tegen het hoofd) een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden. Bij een poging gaat daar een derde van af.
In strafverzwarende zin laat de rechtbank echter meewegen dat het hier gaat om (zinloos) uitgaansgeweld dat in vereniging is gepleegd. Uitgaansgeweld heeft een enorme invloed op het veiligheidsgevoel van de samenleving in het algemeen en dat van slachtoffers en getuigen van uitgaansgeweld in het bijzonder.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft zich rekenschap ervan gegeven dat verdachte nog jong is (20 jaar ten tijde van het delict en de behandeling ter terechtzitting) en niet eerder is veroordeeld voor een geweldsdelict.
De rechtbank heeft verder kennisgenomen van het over verdachte opgemaakte reclasseringsrapport van 13 januari 2025. Hieruit volgt onder andere dat verdachte zich tijdens de schorsing van de voorlopige hechtenis aan de voorwaarden heeft gehouden en goed in contact is met zijn toezichthouder. De reclassering heeft een afweging gemaakt of toepassing gegeven zou moeten worden aan het jeugdstrafrecht en daartoe gebruik gemaakt van het zogenoemde wegingskader adolescentenstrafrecht en overleg gevoerd met de Raad voor de Kinderbescherming. Daarin heeft de reclassering geen indicaties voor toepassing van het jeugdstrafrecht gesignaleerd. Uit haar onderzoek en de referentinformatie komt naar voren dat verdachte, hoewel hij deel uitmaakt van een gezinssituatie, zich verantwoordelijk lijkt te voelen voor zijn moeder en zijn vijfjarige broertje, en zorg (bij)draagt aan hun welbevinden. Voorts komt uit de informatie van zijn moeder naar voren dat hij erg zelfstandig is en geen sturing behoeft. De reclassering heeft daarom geadviseerd het volwassenstrafrecht toe te passen en de rechtbank neemt dit advies over.
De reclassering heeft verder vastgesteld dat verdachte beschikt over zogenoemde beschermende factoren. Zo staat hij vooralsnog open voor begeleiding, gaat hij naar school en beschikt hij over een steunend familienetwerk. De reclassering tekent daarbij aan dat dit niet heeft kunnen voorkomen dat verdachte verdacht werd van een ernstig geweldsdelict dat onder invloed van overmatig alcoholgebruik is gepleegd. Het alcoholgebruik wordt als direct delict-gerelateerd en risico-verhogend beschouwd. Ter terechtzitting heeft verdachte dit erkend en zich gemotiveerd getoond met de reclassering hieraan te willen werken.
Hoewel de ernst van de feiten en het ongeremde optreden van verdachte een grotere onvoorwaardelijke gevangenisstraf zouden rechtvaardigen dan de tijd die hij al heeft gezeten, vindt de rechtbank het gelet op zijn jonge leeftijd en zijn schoolgang niet passend om hem opnieuw de gevangenis in te sturen. Wel vindt de rechtbank dat verdachte nog de gevolgen moet voelen van zijn handelen. Daarom vindt de rechtbank dat hij nog een forse taakstraf moet uitvoeren. De rechtbank ziet daarnaast, gelet op de risicofactoren die door de reclassering zijn benoemd en het feit dat verdachte aan zichzelf moet werken om te voorkomen dat hij in de toekomst foute keuzes maakt, aanleiding om een forse voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De rechtbank zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaar met daarbij de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden. De rechtbank heeft daarbij geconstateerd dat onder de geadviseerde voorwaarde ‘middelencontrole’ niet (meer) specifiek is benoemd om welk(e) middel(en) het gaat. Het lijkt erop dat er per abuis geen keuze is gemaakt nu de vermelding ‘drugs/alcohol/ander middel’ nog tussen haakjes ‘[ …]’ staat. Aangezien uit het rapport echter duidelijk volgt dat het om problematisch alcoholgebruik gaat, zal de rechtbank de middelencontrole op alcohol laten toezien.
Strafoplegging
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf van 180 dagen, waarvan 133 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van het voorarrest passend en geboden. Daarnaast acht de rechtbank een onvoorwaardelijke taakstraf van 120 uur eveneens passend en geboden en zal zij die ook aan verdachte opleggen.

8.Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

8.1.
Vorderingen
Als benadeelde partijen hebben zich in het geding gevoegd:
[slachtoffer 1]
vordert een bedrag van € 3.000,- ter vergoeding van de immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
[aangever 2]
vordert een bedrag van € 3.000,- ter vergoeding van de immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
[aangever 3]
vordert een bedrag van € 1.265,- ter vergoeding van de materiële schade (bestaande uit opgedane studievertraging van een half jaar) en € 3.000,- ter vergoeding van de immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
[aangever]
vordert een bedrag van € 38,40 ter vergoeding van de materiële schade (bestaande uit reparatie van zijn jas en trui). Daarnaast vordert hij € 300,- ter vergoeding van de immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.2.
Standpunt van de officier van justitie
Ten aanzien van de vordering van [aangever] voor wat betreft de materiële schade heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat deze niet ontvankelijk dient te worden verklaard, nu dit onvoldoende is onderbouwd. Voor het overige kan de vordering worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van de overige vorderingen op het standpunt gesteld dat de vorderingen geheel kunnen worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
8.3.
Standpunt van de verdediging
Ten aanzien van de vorderingen van [aangever] , [aangever 2] en [aangever 3] heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen moeten worden afgewezen, nu deze onvoldoende zijn onderbouwd.
Ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 1] heeft de raadsman primair verzocht de vordering af te wijzen vanwege onvoldoende onderbouwing, subsidiair verzocht de vordering niet-ontvankelijk te verklaren en meer subsidiair de rechtbank verzocht gebruik te maken van haar schattingsbevoegdheid en daarbij niet te komen tot een vastgesteld bedrag van meer dan
€ 1.000,-.
8.4.
Oordeel van de rechtbank
[slachtoffer 1]
De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk en geestelijk letsel heeft opgelopen en er een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn persoonlijke levenssfeer en zijn lichamelijke integriteit.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden: de lichamelijke pijn en hinder die de benadeelde partij heeft ondervonden, de gestelde slaapproblemen, nachtmerries en angstklachten waarvoor inmiddels een verwijzing naar een specialist in verband met een mogelijk trauma als gevolg van het bewezenverklaarde heeft plaatsgevonden, en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 1.750,- (zegge: zeventienhonderdvijftig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (26 oktober 2024).
De benadeelde partij zal in het overige van de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk worden verklaard. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op heden begroot op nihil.
In het belang van [slachtoffer 1] voornoemd wordt, als waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Daarnaast wordt verdachte hoofdelijk veroordeeld het toegewezen bedrag te betalen. Dit betekent dat verdachte tegenover de benadeelde partij voor dat hele bedrag aansprakelijk is. Indien een mededader een deel van het bedrag betaalt, is verdachte niet langer gehouden om dat deel te betalen (en vice versa).
[aangever 2]
De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk en geestelijk letsel heeft opgelopen en er een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn persoonlijke levenssfeer en zijn lichamelijke integriteit.
De door de benadeelde partij gevorderde vergoeding van immateriële schade acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 750,-, gelet op de onderbouwing en de hoogte van de schadevergoedingen die in min of meer vergelijkbare gevallen in de rechtspraak worden toegekend. Dit bedrag is lager vastgesteld dan bij [slachtoffer 1] , omdat het geweld tegen [slachtoffer 1] en daarmee de aangenomen impact forser is dan bij de overige benadeelde partijen. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde feit. Het bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (26 oktober 2024).
Voor het overige deel van de immateriële schade zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op heden begroot op nihil.
In het belang van [aangever 2] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Daarnaast wordt verdachte hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het toegewezen bedrag. Dit betekent dat verdachte tegenover de benadeelde partij voor dat hele bedrag aansprakelijk is. Indien een mededader een deel van het bedrag betaalt, is verdachte niet langer gehouden om dat deel te betalen (en vice versa).
[aangever 3]
Materiële schade
vordert een bedrag van € 1.265,- vanwege een half jaar studievertraging. Hij heeft ter onderbouwing een brief van de studentendecaan overgelegd, waaruit blijkt dat het oplopen van studievertraging door benadeelde naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk is. Daarnaast blijkt uit de website van DUO dat het collegegeld voor het collegejaar 2024/2025 € 2.530,- betreft. Een half jaar studievertraging komt dan op € 1.265,-uit. De rechtbank zal dit bedrag toewijzen.
Immateriële schade
De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk en geestelijk letsel heeft opgelopen en er een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn persoonlijke levenssfeer en zijn lichamelijke integriteit.
De door de benadeelde gevorderde vergoeding van immateriële schade acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 750,-, gelet op de onderbouwing en de hoogte van de schadevergoedingen die in min of meer vergelijkbare gevallen in de rechtspraak worden toegekend. Dit bedrag is lager vastgesteld dan bij [slachtoffer 1] , omdat het geweld tegen [slachtoffer 1] en daarmee de aangenomen impact forser is dan bij de overige benadeelde partijen. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde feit. Het bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (26 oktober 2024).
Voor het overige deel van de immateriële schade zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op heden begroot op nihil.
In het belang van [aangever 3] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Daarnaast wordt verdachte hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het toegewezen bedrag. Dit betekent dat verdachte tegenover de benadeelde partij voor dat hele bedrag aansprakelijk is. Indien een mededader een deel van het bedrag betaalt, is verdachte niet langer gehouden om dat deel te betalen (en vice versa).
[aangever]
Materiële schade
De rechtbank constateert dat de vordering ten aanzien van de kleding niet is onderbouwd met bonnetjes of rekeningafschriften, maar de rechtbank vindt mede gelet op wat [aangever] in zijn aangifte verklaart over de schade aan zijn kleding aannemelijk dat hij deze schade heeft geleden. Op basis van het dossier blijkt ook dat er een worsteling heeft plaatsgevonden tussen [aangever] en verdachte. De rechtbank vindt het bedrag van € 38,40 voor reparatie redelijk. De rechtbank stelt hierbij de hoogte van de materiële schade naar billijkheid vast op een bedrag van € 38,40.
Immateriële schade
De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk en geestelijk letsel heeft opgelopen en er een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn persoonlijke levenssfeer en zijn lichamelijke integriteit.
De door de benadeelde gevorderde vergoeding van immateriële schade acht de rechtbank toewijsbaar gelet op de onderbouwing en de omstandigheid dat de hoogte van het gevorderde bedrag van € 300,- in het licht van de schadevergoedingen die doorgaans in min of meer vergelijkbare gevallen in de rechtspraak worden toegekend niet overschrijdt. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde feit. Het bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (26 oktober 2024).
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op heden begroot op nihil.
In het belang van [aangever] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Daarnaast wordt verdachte hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het toegewezen bedrag. Dit betekent dat verdachte tegenover de benadeelde partij voor dat hele bedrag aansprakelijk is. Indien een mededader een deel van het bedrag betaalt, is verdachte niet langer gehouden om dat deel te betalen (en vice versa).

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 45, 47, 55, 141 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
eendaadse samenloop van:
feit 1 subsidiair:medeplegen van poging tot zware mishandeling;
en
feit 2:medeplegen van openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Bepaalt dat een gedeelte, groot
133 (honderddrieëndertig) dagen, van deze gevangenisstraf
niet ten uitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt bevolen.
Stelt daarbij een
proeftijdvan
2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden bevolen als de veroordeelde gedurende de proeftijd niet aan de hierna vermelde algemene of bijzondere voorwaarden voldoet.
Veroordeelt verdachte voorts tot een
taakstrafvan
120 (honderdtwintig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van
60 (zestig) dagen.
Stelt als algemene voorwaarden dat de veroordeelde:
  • zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit:
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt: en,
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
Meldplicht bij reclassering
Veroordeelde meldt zich binnen drie werkdagen na het ingaan van de proeftijd bij Reclassering Nederland, [adres 2] . Veroordeelde blijft zich melden op de afspraken met de reclassering zo vaak en zolang de reclassering nodig vindt.
Gedragsinterventie middelengebruik
Veroordeelde neemt actief deel aan een gedragsinterventie die gericht is op verslaving en middelengebruik. De reclassering bepaalt welke training het precies wordt. Veroordeelde houdt zich aan de afspraken en aanwijzingen van de trainer/begeleider.
Ambulante behandeling
Indien de reclassering het noodzakelijk acht, werkt veroordeelde mee aan diagnostiek, en indien geïndiceerd, aan behandeling door de forensische polikliniek Verslavingszorg Noord-Nederland of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering.
De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling.
Alcoholverbod
Veroordeelde gebruikt geen alcohol en werkt mee aan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) om dit alcoholverbod te controleren. De reclassering bepaalt met welke controlemiddelen en hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd.
Volgen van een opleiding
Veroordeelde continueert de MBO opleiding, richting autotechniek, of een soortgelijke opleiding.
Dagbesteding
Veroordeelde spant zich in, als hij zijn opleiding heeft afgerond, voor het vinden en behouden van betaald werk, of onbetaald werk en/of vrijetijdsbesteding, met een vaste structuur. De dagbesteding draagt bij aan het voorkomen van delictgedrag.
Meewerken aan middelencontrole
Veroordeelde werkt mee aan controle van het gebruik van alcohol om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd.
Vorderingen benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregel
[slachtoffer 1]
Wijst de vordering van de
benadeelde partij [slachtoffer 1]toe tot een bedrag van
€ 1.750,- (zeventienhonderdvijftig euro)aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (26 oktober 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte hoofdelijk tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts hoofdelijk in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op
nihil.
Schadevergoedingsmaatregel [slachtoffer 1]
Legt verdachte hoofdelijk de verplichting op ten behoeve van aan
de Staat € 1.750,- (zeventienhonderdvijftig euro)te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (26 oktober 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan
gijzelingworden toegepast voor de duur van
27 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
[aangever 2]
Wijst de vordering van de
benadeelde partij [aangever 2]toe tot een bedrag van
€ 750,- (zevenhonderdvijftig euro)aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (26 oktober 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte hoofdelijk tot betaling van het toegewezen bedrag aan [aangever 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts hoofdelijk in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op
nihil.
Schadevergoedingsmaatregel [aangever 2]
Legt verdachte hoofdelijk de verplichting op ten behoeve van aan
de Staat € 750,- (zevenhonderdvijftig euro)te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (26 oktober 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan
gijzelingworden toegepast voor de duur van
15 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
[aangever 3]
Wijst de vordering van de
benadeelde partij [aangever 3]toe tot een bedrag van in totaal €
2.015,- (tweeduizendenvijftien euro),te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (26 oktober 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit
€ 1.265,- (twaalfhonderdvijfenzestig euro)aan vergoeding van materiële schade en
€ 750,- (zevenhonderdvijftig euro)aan vergoeding van immateriële schade.
Veroordeelt verdachte hoofdelijk tot betaling van het toegewezen bedrag aan [aangever 3] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts hoofdelijk in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op
nihil.
Schadevergoedingsmaatregel [aangever 3]
Legt verdachte hoofdelijk de verplichting op ten behoeve van aan
de Staat € 2.015,- (tweeduizendenvijftien euro)te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (26 oktober 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan
gijzelingworden toegepast voor de duur van
30 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
[aangever]
Wijst de vordering van de
benadeelde partij [aangever]toe tot een totaalbedrag van €
338,40 (driehonderdachtendertig euro en veertig cent)te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (26 oktober 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit
€ 38,40 (achtendertig euro en veertig cent)aan vergoeding van
materiële schadeen
€ 300,- (driehonderd euro)aan vergoeding van
immateriële schade.
Veroordeelt verdachte hoofdelijk tot betaling van het toegewezen bedrag aan [aangever] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts hoofdelijk in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op
nihil.
Schadevergoedingsmaatregel [aangever]
Legt verdachte hoofdelijk de verplichting op ten behoeve van aan
de Staat € 338,40 (driehonderdachtendertig euro en veertig cent)te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (26 oktober 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan
gijzelingworden toegepast voor de duur van
6 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Voorlopige hechtenis
Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E. Biçer, voorzitter,
mrs. A.R.P.J. Davids en L. Baroud, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.T. Lo Dico, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 februari 2025.