ECLI:NL:RBAMS:2025:856

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2025
Publicatiedatum
12 februari 2025
Zaaknummer
13/358961-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van gelijkstellingsverweer en aanpassing van vrijheidsstraf

Op 6 februari 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door Letland. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd op grond van een gelijkstellingsverweer, waarbij werd gesteld dat de opgeëiste persoon met een Nederlander gelijkgesteld moest worden. De opgeëiste persoon, geboren in Letland en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was bijgestaan door zijn raadsman en een tolk tijdens de zitting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft, wat een voorwaarde is voor gelijkstelling met een Nederlander. De rechtbank heeft ook de relevante wetgeving, zoals de Overleveringswet (OLW) en de Opiumwet, in overweging genomen.

De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon voldoende banden met Nederland heeft en dat de tenuitvoerlegging van de in Letland opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. De rechtbank heeft de opgelegde vrijheidsstraf aangepast naar een gevangenisstraf van twee jaar en twee maanden, met daarnaast twee hechtenisstraffen van elk één maand. De rechtbank heeft het verzoek van de raadsman tot schorsing van het bevel tot gevangenhouding afgewezen, omdat er geen bijzondere persoonlijke belangen waren aangevoerd. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/358961-24
Datum uitspraak: 6 februari 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 15 november 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 21 april 2018 door
the Prosecutor General’s Office of the Republic of Latvia,Letland (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[de opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Letland) op [geboortedag] 1996,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft – na een eerdere aanhouding van de behandeling op de zitting van 23 januari 2025 wegens het ontbreken van een tolk – plaatsgevonden op de zitting van 28 januari 2025 in aanwezigheid van mr. G.M. Kolman, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.L. van Gessel, advocaat te Amsterdam door een tolk in de Russische taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn, dat hij een Lets paspoort heeft en in ieder geval niet de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt:
1)
a judgment of the Riga City Latgale Suburb Court of 7 August 2017 (came into effect on 18 August 2017)(vonnis 1)
;2)
a judgment of the Riga City Latgale Suburb Court of 7 December 2017 (came into effect on 9 January 2018)(vonnis 2)
.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaren en vier maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De periodes die de opgeëiste persoon al in detentie heeft gezeten, worden hierop in mindering gebracht. De vrijheidsstraf is ten aanzien van vonnis 1 aanvankelijk in voorwaardelijke vorm aan de opgeëiste persoon opgelegd. Bij de beslissing van vonnis 2 is tevens de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke vrijheidsstraf bevolen en heeft een samenvoeging van de straffen plaatsgevonden.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Het EAB en de aanvullende informatie van 18 december 2024 vermelden dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de processen die tot de beslissingen van 7 augustus 2017 en 7 december 2017 hebben geleid.
De vrijheidsstraf is ten aanzien van vonnis 1 aanvankelijk in voorwaardelijke vorm aan de opgeëiste persoon opgelegd. Bij de beslissing van
the Riga City Latgale Suburb Court of 7 December 2017(vonnis 2) is tevens de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke vrijheidsstraf bevolen.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 maart 2023 [4] volgt dat de procedure die heeft geleid tot de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit die ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf ook onderworpen dient te worden aan de toets van artikel 12 OLW.
Omdat de opgeëiste persoon in persoon aanwezig is geweest bij de beide procedures die tot de beslissingen hebben geleid, staat artikel 12 OLW niet aan overlevering in de weg.

4.Strafbaarheid

4.1
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst een deel van de strafbare feiten aan als zogenoemde lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld, te weten:
-
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Letland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
4.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft een deel van de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
-
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
-
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om de opgeëiste persoon met een Nederlander gelijk te stellen en de overlevering op grond van artikel 6a OLW te weigeren onder gelijktijdige strafovername. De raadsman heeft daarbij verzocht om het bevel gevangenhouding op grond van artikel 27, vierde lid, OLW, te schorsen. De raadsman wil namelijk voorkomen dat de opgeëiste persoon langdurig van zijn vrijheid zal zijn beroofd, alvorens op een gratieverzoek – wegens de oudheid van het feit en de Nederlandse maatstaven – kan worden beslist.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon met een Nederlander gelijk kan worden gesteld. De officier van justitie heeft zich echter verzet tegen schorsing van het bevel gevangenhouding op grond van artikel 27 lid 4 OLW, nu daartoe geen bijzondere persoonlijke belangen zijn aangevoerd en het vluchtgevaar na de uitspraak toeneemt.
Het oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is met de officier van justitie en raadsman van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 6 januari 2025 volgt dat verblijfsbeëindiging naar verwachting niet aan de orde is.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Letland opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de hiervoor onder rubriek 4.2 weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat deze feiten naar Nederlands recht strafbaar zijn.
Het feit dat als lijstfeit is aangeduid is naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
Wat betreft beide vonnissen volgt verder uit de Nederlandse kwalificatie dat de opgelegde vrijheidsstraf (deels) het toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaximum overstijgt. De rechtbank leidt uit de omschrijving van de feiten in het EAB namelijk af dat de opgeëiste persoon zowel voor het tweede feit in vonnis 1, als voor het feit in vonnis 2 is veroordeeld voor het aanwezig hebben van een kleine hoeveelheid marihuana, in elk geval hoeveelheden van ten hoogste 30 gram, zodat gelet hierop de strafbepaling van artikel 11, zesde lid, Opiumwet in samenhang met artikel 11, eerste lid, met een maximale hechtenisstraf voor de duur van één maand van toepassing is.
Op grond artikel 62 van het Wetboek van Strafrecht in samenhang met artikel 6a lid 3 OLW moet voor een overtreding een aparte straf worden opgelegd. De rechtbank zal daarom de door Letland opgelegde vrijheidsstraf voor elk van de beide feiten aanpassen naar één maand hechtenis.
Aangezien deze aanpassing niet mag leiden tot een strafverzwaring [5] , zal de rechtbank deze straffen in mindering brengen op de samengevoegde straf van twee jaren en vier maanden, zodat de rechtbank de straf als volgt zal aanpassen:
- een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaar en twee maanden;
- twee hechtenisstraffen van elk één maand.
De rechtbank concludeert dat de tenuitvoerlegging van de aldus aangepaste vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Zij constateert dat de opgeëiste persoon voldoende economische en familiale, culturele, sociale banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en de tenuitvoerlegging bevelen van de hiervoor bedoelde vrijheidsstraffen, met achtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen bevelen.
De rechtbank wijst het verzoek van de raadsman tot schorsing van het bevel gevangenhouding op grond van artikel 27 lid 4 OLW af, nu een dergelijke schorsing slechts in uitzonderlijke gevallen aan de orde is en niet van dergelijke omstandigheden is gebleken.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 3, 10, 11 Opiumwet en 2, 5, 6a, 7 en 9 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[de opgeëiste persoon]aan
the Prosecutor General’s Office of the Republic of Latvia(Letland)
.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 5 bedoelde vrijheidsstraffen in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[de opgeëiste persoon].
BEVEELTde gevangenhouding van
[de opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen. Dit bevel is apart opgemaakt.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. R.A. Sipkens en D.A. Segbedzi, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. E.A. Harland en M.J.D. Hartman, griffiers,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 6 februari 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (
5.zie in dit verband artikel 6a lid 5 OLW