In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, heeft de kantonrechter op 14 februari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], wonende in Turkije, en [gedaagde], wonende in Nederland, over de terugbetaling van een lening van €22.950,-. De procedure volgde op een tussenvonnis van 7 juni 2024, waarin [eiser] werd opgedragen te bewijzen dat de betalingen aan [gedaagde] een geldlening betroffen. [eiser] heeft getuigen gehoord om zijn stellingen te onderbouwen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [eiser] voldoende bewijs heeft geleverd dat de betalingen als een lening moeten worden gekwalificeerd. De verklaring van [eiser] werd ondersteund door aanvullende bewijsstukken, waaronder bankoverschrijvingen met de aanduiding 'lening'.
[gedaagde] heeft wisselend verklaard over de aard van de betalingen, maar haar tegenstrijdige verklaringen hebben de conclusie van de kantonrechter niet ondermijnd. De kantonrechter oordeelde dat de verklaringen van [gedaagde] niet voldoende steun boden voor haar verweer dat er geen lening was. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [gedaagde] de hoofdsom van €22.950,- moet terugbetalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 26 januari 2024. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn afgewezen, omdat de onderbouwing ontbrak. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.
De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in civiele zaken, vooral wanneer partijen tegenstrijdige verklaringen afleggen. De kantonrechter heeft de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat [gedaagde] direct moet betalen, ongeacht eventuele hoger beroep procedures.