ECLI:NL:RBAMS:2025:8483

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 november 2025
Publicatiedatum
10 november 2025
Zaaknummer
81.065996.23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op onderzoekswensen in strafzaak tegen verdachte met betrekking tot contacten tussen het OM en civiele tegenpartij

Op 6 november 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, waarbij de verdediging onderzoekswensen heeft ingediend. Deze wensen omvatten het horen van getuigen en het opvragen van documenten die niet in het dossier zijn opgenomen. De verdediging stelt dat deze documenten en getuigenissen van belang zijn voor een te voeren preliminair verweer, dat zou moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De rechtbank heeft de onderzoekswensen beoordeeld aan de hand van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De rechtbank concludeert dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd waarom de gevraagde onderzoekswensen van belang zijn voor de strafzaak. De rechtbank wijst de verzoeken van de verdediging af, omdat er geen aanknopingspunten zijn voor de stelling dat er onrechtmatigheden hebben plaatsgevonden in het vooronderzoek. De beslissing is genomen na een regiezitting op 23 oktober 2025, waar de verdediging haar wensen heeft toegelicht en het Openbaar Ministerie zich tegen deze wensen heeft verzet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdediging niet heeft verzocht om vertrouwelijke documenten aan het procesdossier toe te voegen, waardoor deze stukken niet in de beoordeling zijn meegenomen. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de verklaringen van het Openbaar Ministerie en heeft de onderzoekswensen van de verdediging afgewezen.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht

Parketnummer: 81.065996.23

Uitspraakdatum: 6 november 2025
Beslissing van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, op de onderzoekswensen in de strafzaak tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats], [geboorteland], op [geboortedag] 1970,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres].
Als raadslieden van de verdachte zijn aanwezig mr. G.G.J.A. Knoops, mr. J.Th.A. de Keijzer, mr. M. ’t Sas, mr. W.G. Jonker en mr. W. Kroese.
De zaak wordt gelijktijdig en niet gevoegd behandeld met de zaak met parketnummer 81.066079.23 tegen medeverdachte [medeverdachte] B.V.

Het onderzoek ter terechtzitting.

Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 23 oktober 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de verzoeken van de verdediging en de reactie hierop van de officieren van justitie, mr. M. Lambregts en mr. drs. S.A. Minks.

De procesgang

Voorafgaand aan de terechtzitting heeft – verkort weergegeven – de volgende e-mailwisseling plaatsgevonden.
  • Op 23 september 2025 verzocht de verdediging om tijdens de regiezitting van 23 oktober 2025 onderzoekswensen te behandelen die specifiek zien op een te voeren preliminair verweer. Ook verzocht de verdediging om een aparte zittingsdag te plannen voor het behandelen van dit preliminaire verweer.
  • Op 24 september 2025 heeft het Openbaar Ministerie zich hier schriftelijk tegen verzet aangezien de discussie met betrekking tot het preliminaire verweer een herhaling van zetten zou zijn.
  • In een e-mail aan de verdediging van 25 september 2025 heeft de voorzitter van de rechtbank medegedeeld dat de verdediging haar onderzoekswensen voor zowel een te voeren preliminair verweer als voor eventuele te voeren materiële verweren uiterlijk 1 oktober 2025 (deze datum was al eerder met de verdediging gecommuniceerd) kan indienen. Daarnaast is medegedeeld dat een eventueel te voeren preliminair verweer op een aparte zittingsdag direct voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling zal worden behandeld.
Vervolgens heeft de verdediging op 1 oktober 2025 schriftelijk onderzoekswensen ingediend. Deze onderzoekswensen bestaan in de eerste plaats uit het horen van de volgende zeven getuigen:
[getuige 1] - (voormalig) officier van justitie, Functioneel Parket;
[getuige 2] - (voormalig) officier van justitie, Functioneel Parket;
[getuige 3] - (voormalig) opsporingsambtenaar FIOD;
[getuige 4] - opsporingsambtenaar FIOD;
[getuige 5] - opsporingsambtenaar FIOD;
[getuige 6] - opsporingsambtenaar FIOD; en
[getuige 7] - opsporingsambtenaar FIOD.
Daarnaast wenst de verdediging – verkort weergegeven – dat het Openbaar Ministerie de volgende documenten aan het procesdossier toevoegt:
alle stukken die betrekking hebben op contacten of feitelijke ontmoetingen tussen [civiele tegenpartij] en/of diens vertegenwoordigers/advocaten enerzijds en het OM/de FIOD anderzijds, in de periode 2011 tot en met heden, voor zover die zien op verdachte; en
alle stukken waaruit blijkt welke derde partijen besprekingen hebben gehad ten kantore van het OM, de FIOD en/of de Belastingdienst, waarbij verdachte en/of [civiele tegenpartij] (mede) onderwerp van gesprek waren.
Het Openbaar Ministerie heeft op 8 oktober 2025 schriftelijk gereageerd en zich verzet tegen toewijzing van deze onderzoekswensen.
Ten slotte heeft op 23 oktober 2025 een regiezitting plaatsgevonden waar de verdediging aan de hand van pleitnotities haar onderzoekswensen nader heeft toegelicht. Het Openbaar Ministerie heeft gepersisteerd in haar bezwaren tegen het toewijzen van deze onderzoekswensen.

Voorgaande beslissingen

De rechter-commissaris en de raadkamer van de rechtbank hebben de verzoeken tot het horen van vijf van de zeven verzochte getuigen eerder afgewezen omdat deze verzoeken onvoldoende onderbouwd waren. Eerst heeft de rechter-commissaris op 2 april 2019 het verzoek om [getuige 3] en [getuige 4] te horen afgewezen. Vervolgens heeft de raadkamer op 18 december 2019 het bezwaar tegen deze beslissing ongegrond verklaard. De raadkamer heeft de verdediging toen wel toegestaan een aantal schriftelijke vragen aan [getuige 3] en [getuige 4] te stellen. De verdediging heeft hier gebruik van gemaakt door schriftelijke vragen aan [getuige 3] te stellen. Deze vragen zijn beantwoord en in een proces-verbaal vastgelegd. Vervolgens heeft de verdediging nogmaals aan de rechter-commissaris verzocht om [getuige 3] en [getuige 4], tezamen met [getuige 5], [getuige 6] en [getuige 7], als getuigen te horen. Ook dit verzoek is door de rechter-commissaris op 18 oktober 2022 afgewezen omdat het onvoldoende was onderbouwd, waarbij de verdediging wederom de gelegenheid heeft gekregen schriftelijke vragen aan [getuige 4] te stellen. Vervolgens heeft de verdediging alleen bezwaar gemaakt tegen het niet als getuigen oproepen van [getuige 3] en [getuige 7] en ook dit bezwaar is door de raadkamer op 14 maart 2023 ongegrond verklaard. Het verzoek om de (ex) officieren van justitie [getuige 1] en [getuige 2] als getuigen te horen is nog niet eerder gedaan.

Beoordeling van de onderzoekswensen

De onderzoekswensen dienen volgens de verdediging allen te worden gezien in het licht van een te voeren preliminair verweer dat zou moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Volgens de verdediging zijn er namelijk wezenlijke vormverzuimen in het vooronderzoek geweest die bestaan uit:
een schending van de verbaliseringsplicht;
het niet naleven van de vereisten van Titel IIIA Wetboek van Strafvordering (Sv);
een onvolledige en onjuiste voorlichting van de rechtbank; en
een schending van het evenredigheidsbeginsel.
De verdediging gaat er namelijk vanuit dat het Openbaar Ministerie heeft samengespannen met een civiele tegenstander (hierna: [civiele tegenpartij]) van verdachte. Daarbij zou een
quid pro quo(iets voor iets) afspraak tussen het Openbaar Ministerie en deze partij zijn gemaakt met als gezamenlijk doel verdachte te beschadigen. Naar de rechtbank begrijpt zou die
quid pro quoafspraak erin hebben kunnen bestaan dat [civiele tegenpartij] belastend over verdachte zou verklaren in ruil voor belastende informatie uit het strafdossier die zij in de civiele procedures tegen verdachte zou kunnen gebruiken. In dat kader zou het Openbaar Ministerie en/of de FIOD ook onderzoekshandelingen hebben verricht die niet zijn geverbaliseerd en ook niet in het procesdossier terecht zijn gekomen.
De rechtbank beoordeelt de onderzoekswensen van de verdediging aan de hand van het verdedigingsbelang. Hiervoor is van belang dat de verdediging voldoende motiveert dat inwilliging van deze verzoeken zou kunnen bijdragen aan de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv in de strafzaak tegen verdachte. De rechtbank stelt voorop dat deze beslissing van de rechtbank over de onderzoekswensen in geen enkel opzicht een voorschot neemt op de beoordeling van een te voeren preliminair verweer.
Uit hetgeen de verdediging tot dusver naar voren heeft gebracht volgen onvoldoende aanknopingspunten dat er sprake zou zijn van een dergelijke
quid pro quoafspraak of dat er opsporingshandelingen in de zin van artikel 152 Sv zijn verricht die niet zijn geverbaliseerd en wel op grond van artikel 149a, tweede lid Sv in het procesdossier hadden moeten worden opgenomen. Desgevraagd heeft de verdediging ook niet kunnen motiveren wat er concreet in strijd met de goede procesorde zou zijn gebeurd, welk belastend bewijsmateriaal in het licht van de tenlastegelegde feiten onrechtmatig in het procesdossier is opgenomen of welk ontlastend materiaal zou zijn weggelaten. Uit het overige tot dusver door de verdediging naar voren gebrachte ontstaat ook niet het beeld dat er (grote) hiaten in het procesdossier zitten of dat er onrechtmatigheden hebben plaatsgevonden. Ook heeft de rechtbank geen of onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor de stelling van de verdediging dat het verstrekken van processtukken AH01, AH02 en AH08 heeft geleid tot onjuiste of afgestemde verklaringen door de getuigen.
De verdediging baseert zich ter onderbouwing van haar verzoeken op vertrouwelijke documenten waarover zij zegt te beschikken, maar die niet in het procesdossier zitten. Volgens de verdediging kan zij vooralsnog geen verzoek doen deze documenten in het dossier te voegen. Deze stukken omvatten onder meer correspondentie tussen Libische partijen en hun advocaten en het Openbaar Ministerie/FIOD. Het Openbaar Ministerie heeft zich verzet tegen het gebruik van deze stukken en gedreigd met tuchtrechtelijke stappen. Daarnaast zou kennisneming door de rechtbank van deze stukken of overlegging daarvan het verschoningsrecht en de gedragsregels van de advocatuur schenden.
Daar staat tegenover dat het Openbaar Ministerie heeft toegelicht dat zij delen van het procesdossier desgevraagd aan [civiele tegenpartij] heeft verstrekt omdat zij daar op grond van artikel 51b Sv toe gehouden was. [civiele tegenpartij] had zich namelijk als benadeelde partij bij het Openbaar Ministerie gemeld en om een afschrift van het procesdossier verzocht. Ten aanzien van het overige contact met [civiele tegenpartij] heeft het Openbaar Ministerie toegelicht dat dit slechts om oriënterende gesprekken ging waarbij geen opsporingshandelingen zijn verricht waardoor de verbaliseringsplicht hier niet op van toepassing is.
De rechtbank stelt vast dat de verdediging niet heeft verzocht om de vertrouwelijke documenten aan het procesdossier toe te voegen en dat deze stukken zich dus niet in het procesdossier bevinden. De rechtbank zal zich hier bij de beoordeling van de verzoeken van de verdediging dan ook niet op kunnen baseren.
Op grond van het voorgaande heeft de rechtbank in dit stadium van het onderzoek geen reden om te twijfelen aan de verklaringen van het Openbaar Ministerie. De rechtbank is daarom op dit moment van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd waarom het horen van deze getuigen en het verzoek om voornoemde documenten aan het procesdossier toe te voegen van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing. De onderzoekswensen worden daarom afgewezen.

Beslissing

De rechtbank wijst de onderzoekswensen van de verdediging af.
Deze beslissing is gegeven door
mr. M. Vaandrager, voorzitter,
mr. C.A.E. Wijnker en mr. N. Versteeg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.M. van Leuven, griffier.