4.4.Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van zaak A, feit 1 en zaak C, feit 1 (doxing)
‘Doxing’ is sinds 1 januari 2024 strafbaar gesteld in artikel 285d Sr. Met de strafbaarstelling van ‘doxing’ wordt de norm gesteld dat het zich verschaffen, verspreiden of anderszins ter beschikking stellen van persoonsgegevens van een ander voor intimiderende doeleinden, zoals vrees aan (laten) jagen en/of ernstige overlast aan (laten) doen, onacceptabel is. Het doel van de strafbaarstelling is de persoonlijke vrijheid van (potentiële) slachtoffers beschermen.
Voor strafbaarheid van doxing is vereist dat degene die zich de persoonlijke gegevens verschaft, deze verspreidt of anderszins ter beschikking stelt (hierna samen aan te duiden als: verspreiden). Dat zijn gedragingen die opzet impliceren. Het verspreiden moet zijn gedaan met het oogmerk om een ander vrees aan te jagen, ernstige overlast aan te (laten) doen of ernstig te hinderen in zijn beroepsuitoefening. Aan het oogmerkvereiste, wat de zwaarste opzetvorm is, is voldaan als de verdachte op het moment van die gedraging die bedoeling heeft dan wel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte heeft beseft dat het noodzakelijke gevolg van zijn handeling is, dat het slachtoffer vrees zal worden aangejaagd, ernstige overlast zal worden aangedaan of in de uitoefening van zijn ambt of beroep zal worden gehinderd.
Op basis van de in bijlage II genoemde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de verdachte in de periode van 11 december 2024 tot en met 31 december 2024 (zaak A, feit 1) en op 17 juli 2024 (zaak C, feit 1) persoonsgegevens, foto’s en in sommige gevallen adressen heeft gedeeld op X en op Facebook, herleidbaar naar de betreffende personen en voorzien van begeleidende berichten. In de berichten staan hele nare teksten over deze personen geschreven met een intimiderend karakter. Zo wordt opgeroepen tot ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’, ‘het heft in eigen hand nemen’ en is sprake van een verzoek om ‘deze mensen op een bezoekje aan huis te trakteren’.
Verdachte heeft de feiten bekend. Hij heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de berichten heeft geplaatst omdat hij boos en wraakzuchtig was en de drang voelde om zich te vergelden en ‘terug te slaan’, omdat hij van mening was dat deze personen hem pijn hadden gedaan. Het kan niet anders zijn dan dat de verdachte bij het plaatsen van de berichten heeft beseft dat zijn handelen de betrokkenen vrees zou aanjagen en in de uitoefening van hun ambt ernstig zou hinderen. De rechtbank is – anders dan de officier van justitie – van oordeel dat is voldaan aan het oogmerkvereiste ten aanzien van alle in de tenlasteleggingen genoemde personen, dus ook ten aanzien van [naam 2] en [naam 11] .
De rechtbank vindt dan ook bewezen dat verdachte de in zaak A onder 1 en in zaak C onder 1 ten laste gelegde feiten heeft begaan.
De rechtbank volstaat met een opgave van de bewijsmiddelen in bijlage II, als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, omdat de verdachte de ten laste gelegde feiten (voor zover de rechtbank dit bewezen zal verklaren) heeft bekend, hij nadien niet anders heeft verklaard en zijn raadsman geen vrijspraak heeft bepleit.
Ten aanzien van zaak A, feit 2 en feit 4 en zaak C, feit 2, feit 3 en feit 4 (smaad(schrift) danwel belediging)
Ontbreken klacht en aangifte
Ten aanzien van de in zaak C feit 2 genoemde [naam 2] geldt dat deze persoon geen aangifte heeft gedaan en er ook geen klacht aanwezig is in het dossier. Het tenlastegelegde betreft echter een klachtdelict. Dit betekent dat het voor vervolging noodzakelijk is dat er een klacht (of aangifte waarin de wens tot vervolging tot uitdrukking komt) in het dossier aanwezig is waaruit de uitdrukkelijke wens voor vervolging kan worden afgeleid. Nu dit ontbreek voor [naam 2] is het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk in haar vervolging voor zover het gaat om de vervolging voor smaadschrift danwel belediging van [naam 2] zoals genoemd in zaak C feit 2.
Voor de overige feiten geldt het navolgende.
Smaad(schrift) versus eenvoudige belediging
Smaad(schrift) is een specifieke vorm van belediging en is daarom een zwaarder misdrijf dan eenvoudige belediging. De strafbaarstelling van smaad(schrift) onderscheidt zich van eenvoudige belediging doordat het een verplicht middel tot belediging bevat, in die zin dat bij smaad(schrift) de aanranding van de eer en goede naam van een ander een beschuldiging ten laste van die ander moet inhouden, waarbij die beschuldiging aan het publiek bekend moet zijn gemaakt. De strafbaarstelling van smaad(schrift) beoogt de morele integriteit van de smadelijk beschuldigde met betrekking tot diens publieke reputatie te beschermen.
Anders dan bij smaad(schrift) is voor een veroordeling ter zake van eenvoudige belediging niet vereist dat de uitlating ook een beschuldiging van een feit ('telastlegging van een bepaald feit') inhoudt.
Telastlegging van een bepaald feit
Voor een bewezenverklaring van smaadschrift is daarbij onder meer vereist, dat sprake is van tenlastelegging van een ’bepaald feit’ als bedoeld in artikel 261 Sr. Daarvan is sprake indien verdachte een persoon beschuldigt van een concrete gedraging, en niet als het feit waarvan iemand wordt beschuldigd niet ziet op een concrete gedraging, maar op een eigenschap die hem wordt toegedicht.
In het algemeen heeft een beschuldiging een smadelijk karakter wanneer het een min of meer concreet omschreven misdrijf of zodanig omschreven feit betreft dat met de positieve moraal strijdt, iemands eer of goede naam wordt aangerand of waarmee iemand publiekelijk in een ongunstig daglicht wordt gesteld.
Voor een bewezenverklaring van smaadschrift is verder vereist dat vast komt te staan dat de verdachte de kennelijke bedoeling heeft gehad om aan de door hem geuite beschuldiging ruchtbaarheid te geven. Onder ‘ruchtbaarheid geven’ als bedoeld in artikel 261 Sr dient te worden verstaan ‘het ter kennis van het publiek brengen’. Met zodanig 'publiek' is een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden bedoeld.
De rechtbank is - met de raadsman - van oordeel dat bepaalde uitlatingen van verdachte geen omschrijving van een concrete gedraging van de beschuldigde behelzen. Zoals hiervoor toegelicht is er geen sprake van smaadschrift als niet aan die eis wordt voldaan. Verdachte wordt voor zover het gaat over die uitlatingen dus vrijgesproken van het plegen van smaadschrift. Deze uitlatingen kunnen echter wel als eenvoudige belediging worden gekwalificeerd. De betreffende uitlatingen van verdachte zijn op zichzelf zonder meer beledigend van aard.
Wat betreft het door de raadsman genoemde recht op vrijheid van meningsuiting zoals in artikel 10 EVRM voorzien, merkt de rechtbank daarbij het volgende op.
Het recht op vrijheid van meningsuiting mag alleen worden ingeperkt als de beperking bij wet is voorzien, de beperking een geoorloofd doel dient en voor de beperking een noodzaak is in een democratische samenleving. Aan de eerste twee voorwaarden wordt voldaan: de beperking is bij wet voorzien en het geoorloofde doel is de bescherming van de eer en goede naam van de beschuldigde.
De vraag die resteert is of de beperking van de vrije meningsuiting in dit geval noodzakelijk is in een democratische samenleving. Bij de beoordeling van een uitlating, dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie, waardoor het beledigend karakter van de uitlating wordt weggenomen. Indien wordt aangenomen dat een uitlating is gedaan in de context van bijvoorbeeld een publiek debat of artistieke expressie, dan moet worden nagegaan of de uitlating niet onnodig grievend is.
De rechtbank overweegt dat een uiting als beledigend kan worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam. Het beledigende karakter van de uiting kan verder worden versterkt door de context waarin de verdachte deze heeft gedaan.
Verdachte heeft een groot aantal verschillende berichten verspreid op X en Facebook met teksten waarbij verschillende personen worden beschuldigd van onder andere pedofilie en het plegen van genocide. Vlak nadat verdachte het bericht “Het volk heeft deze criminele psychopaten allang ontmaskerd!” heeft gestuurd, stuurt hij bijvoorbeeld het bericht "Wie moet er nou in een inrichting, een vieze pedofiel die niet van kinderen af kan blijven of iemand die boos op hem wordt? Wie moet er nou in een inrichting, een corrupte viroloog die meedoet aan genocide of iemand die boos op haar wordt?" Verdachte heeft hiermee bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het bericht zo zou worden opgevat dat de betreffende persoon, in dit geval [naam 6] , in haar eer en goede naam zou worden aangetast. De berichten kunnen niet anders worden gelezen dan dat verdachte hiermee de bedoeling heeft gehad om de betrokkenen, zoals [naam 6] , in een kwaad daglicht te stellen. De uitlatingen van de verdachte kunnen, gelet op de inhoud ervan, niet worden opgevat als te zijn gedaan om een publiek debat op gang te brengen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de uitlatingen niet kunnen worden gerechtvaardigd met een beroep op de vrijheid van meningsuiting.
Concreet acht de rechtbank niet bewezen hetgeen in zaak A onder 4 en in zaak C onder 3 primair ten laste is gelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. In beide gevallen acht de rechtbank de subsidiair tenlastegelegde beledigingen wel bewezen.
Daarnaast heeft de rechtbank de uitlatingen in het in zaak A onder 2 ten laste gelegde uitgesplitst in smaadschrift (veroordeling voor het primaire) danwel belediging (veroordeling voor het subsidiair tenlastegelegde), zoals weergegeven in rubriek 5, afhankelijk van het antwoord op de vraag of een uitlating al dan niet een duidelijk te onderkennen concrete gedraging van een ander aanwijst.
De rechtbank is van oordeel dat, met betrekking tot de uitlatingen die in rubriek 5 als smaad zullen worden bewezen verklaard, ook is voldaan aan de overige vereisten van artikel 261 Sr.
De rechtbank vindt dan ook bewezen dat verdachte de in zaak A, feit 2 (primair en subsidiair) en feit 4 (subsidiair) en zaak C, feit 2 (primair), feit 3 (subsidiair) en feit 4 (primair en subsidiair) ten laste gelegde feiten heeft begaan.
De rechtbank volstaat met een opgave van de bewijsmiddelen in bijlage II, als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, omdat de verdachte de ten laste gelegde feiten (voor zover de rechtbank dit bewezen zal verklaren) heeft bekend, hij nadien niet anders heeft verklaard en zijn raadsman geen vrijspraak heeft bepleit.
Ten aanzien van zaak A, feit 3 (opruiing)
De rechtbank acht op grond van het proces-verbaal van bevindingen met het overzicht van de verspreide berichten door verdachte en de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan.
De rechtbank volstaat met een opgave van de bewijsmiddelen in bijlage II, als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, omdat de verdachte het ten laste gelegde feit (voor zover de rechtbank dit bewezen zal verklaren) heeft bekend, hij nadien niet anders heeft verklaard en zijn raadsman geen vrijspraak heeft bepleit.
Ten aanzien van zaak B (bedreiging)
De rechtbank acht op grond van de aangifte, het proces-verbaal van het verhoor van verdachte en verklaring van verdachte ter terechtzitting ten slotte ook bewezen dat verdachte dit ten laste gelegde feit heeft begaan. Verdachte heeft ter terechtzitting en bij zijn verhoor expliciet verklaard dat het klopt dat hij tegen aangever heeft gezegd "Please come and vist me so I can beat the hell out of you." en dat hij aangever in elkaar zou slaan als aangever bij verdachte thuis zou komen. De rechtbank acht daarom de ten laste gelegde bedreiging met zware mishandeling bewezen.
De rechtbank spreekt verdachte partieel vrij ten aanzien van het gedachtestreepje dat ziet op de tekst ‘'I'm ready to beat you up'. Dat is immers geen bedreiging met zware mishandeling of misdrijf tegen het leven gericht.
De rechtbank volstaat met een opgave van de bewijsmiddelen in de bijlage II, als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, omdat de verdachte de ten laste gelegde feiten (voor zover de rechtbank dit bewezen zal verklaren) heeft bekend, hij nadien niet anders heeft verklaard en zijn raadsman geen vrijspraak heeft bepleit.