In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam, gaat het om een geschil tussen Stichting De Pasteur en een gedaagde over de huur van een 290-bedrijfsruimte. De procedure is gestart met een dagvaarding op 5 maart 2025, gevolgd door een verstekvonnis op 8 mei 2025, waarin De Pasteur werd veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de gedaagde. De Pasteur is in verzet gekomen tegen dit verstekvonnis en heeft de kantonrechter verzocht zich onbevoegd te verklaren, stellende dat de kantonrechter van Rotterdam bevoegd is omdat de bedrijfsruimte in Vlaardingen ligt.
De kantonrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de huurovereenkomst betrekking heeft op bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW en dat de bevoegdheid van de rechter afhankelijk is van de locatie van de bedrijfsruimte. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat de kantonrechter van Rotterdam bevoegd is, omdat de bedrijfsruimte zich daar bevindt. De kantonrechter heeft zich daarom onbevoegd verklaard en de zaak doorverwezen naar de rechtbank Rotterdam. Tevens is de gedaagde in het ongelijk gesteld en veroordeeld in de proceskosten van het incident, die zijn begroot op € 610,50.
De beslissing van de kantonrechter is openbaar uitgesproken op 23 oktober 2025, waarbij de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van de locatie van de bedrijfsruimte in huurgeschillen en de strikte bevoegdheidsregels die daarbij gelden.