ECLI:NL:RBAMS:2025:7855

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
24 oktober 2025
Zaaknummer
200.349.240
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident in hoger beroep over arbitragebeding en tussenkomst in civiele procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een incidenteel vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank zich onbevoegd verklaarde om kennis te nemen van een vordering tot tussenkomst van [appellant] in een procedure tussen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]. [Appellant] heeft aanzienlijke vorderingen op [geïntimeerde 1] en vordert om te mogen tussenkomen in de aanhangige procedure. De rechtbank oordeelde dat een arbitragebeding in de overeenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde 1] in de weg staat aan de bevoegdheid van de burgerlijke rechter. Het hof oordeelt echter dat de rechtbank ten onrechte onbevoegd is verklaard. Het hof stelt vast dat de vordering tot tussenkomst niet onder de reikwijdte van de arbitrageovereenkomst valt, omdat het een procedurele stap betreft om het geschil aan de rechter voor te leggen. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en verwijst de zaak terug voor inhoudelijke behandeling. De proceskosten in hoger beroep worden toegewezen aan [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.349.240/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/743894 / HA ZA 23-1141
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 oktober 2025
in de zaak van
[appellant],
gevestigd te [plaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. S. Hossaini te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde 1] .,
gevestigd te [plaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.A.F. Hendriksen te Amsterdam,
en
[geïntimeerde 2] ,
gevestigd te [plaats 3] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. G.W. van der Bend te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] genoemd.

1.De zaak in het kort

[appellant] vordert te mogen tussenkomen in een aanhangige procedure tussen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] omdat zij aanzienlijke vorderingen op [geïntimeerde 1] heeft. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vordering tot tussenkomst, omdat de overeenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde 1] een arbitragebeding bevat. Het hof komt tot het oordeel dat de rechtbank bevoegd is en verwijst de zaak terug voor beoordeling door de rechtbank.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 16 december 2024 in hoger beroep gekomen van een incidenteel vonnis van 25 september 2024 van de rechtbank Amsterdam, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde 1] als eiseres in conventie en verweerster in reconventie in de hoofdzaak en verweerster in het incident tot tussenkomst tevens eiseres in het bevoegdheidsincident, [geïntimeerde 2] als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie in de hoofdzaak tevens verweerster in het incident tot tussenkomst en [appellant] als eiseres in het incident tot tussenkomst tevens verweerster in het bevoegdheidsincident.
De dagvaarding in hoger beroep bevat de grieven. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben daarna ieder een memorie van antwoord ingediend.
Ten slotte is arrest gevraagd.

3.Feiten

De rechtbank heeft in 2.1 tot en met 2.6 van het bestreden vonnis de feiten opgesomd die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. Deze feiten zijn de volgende.
3.1.
[geïntimeerde 2] heeft in 2018 aan [geïntimeerde 1] als hoofdaannemer opdracht gegeven voor de bouw van een nieuwe A-Pier op de luchthaven [plaats 3] . Hiertoe is tussen [plaats 3] en [geïntimeerde 1] een aanneemovereenkomst gesloten (hierna: de hoofdovereenkomst).
3.2.
Ten behoeve van dit project heeft [geïntimeerde 1] met vele onderaannemers (circa 140) aparte opdrachtovereenkomsten gesloten, waaronder in oktober 2018 met [appellant] (hierna: het subcontract) voor het door [appellant] uit te voeren gevelwerk.
3.3.
Het subcontract, waarin [geïntimeerde 1] wordt aangeduid als “Contractor”, [appellant] als “Subcontractor” en [plaats 3] als “Employer”, bevat onder meer de volgende bepalingen:
27.3
Dispute Resolution
27.3.1
All disputes, also including a dispute that is considered to be a dispute by only one of the Parties, which may arise as a result of the Subcontract or any other agreements arising therefrom, and that cannot be resolved amicably, will be settled at the Contractors solely choice and discretion by means of either i) arbitration in accordance with the rules as laid down in the Articles of Association of the Arbitration Board for the Building Industry as these read three months before the date that the Subcontract has been concluded or ii) the competent civil court.
27.3.2
Any disputes in which Contractor and Employer become involved and for which Contractor and/or Employer wish to institute legal proceedings against or implead the Subcontractor shall not be covered by
clause 27.3.1. In such events, the Contractor and the Subcontractor shall adhere to and follow the dispute resolution procedure as stated in the Contract, attached in Schedule 31 (Contract’s clauses on Amicable Settlement, Mediation and Jurisdiction).
27.3.3
Clauses 27.3.1and
27.3.2are without prejudice to the possibility of requesting an injunction or taking precautionary measures
3.4.
[plaats 3] heeft bij brief van 28 november 2021 de hoofdovereenkomst tussen haar en [geïntimeerde 1] beëindigd met ingang van 29 november 2021.
3.5.
[geïntimeerde 1] heeft vervolgens bij brief van 5 januari 2022 het subcontract tussen haar en [appellant] beëindigd op grond van artikel 22.2 van het subcontract (
subcontractors default).
3.6.
Bij brief van 4 mei 2024 heeft [geïntimeerde 1] onder meer aan [appellant] kenbaar gemaakt dat zij met een beroep op artikel 27.3.1 van het subcontract kiest voor geschillenbeslechting door de Raad van Arbitrage indien partijen niet tot overeenstemming komen en [appellant] een procedure aanhangig wil maken.

4.Het geschil

4.1.
[appellant] heeft – samengevat – in eerste aanleg in het incident gevorderd om, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, haar als partij te laten tussenkomen in de tussen [geïntimeerde 1] en [plaats 3] aanhangige hoofdzaak, [geïntimeerde 1] en [plaats 3] te bevelen een afschrift van de in de hoofdzaak genomen processtukken aan [appellant] toe te zenden en [appellant] een termijn van minstens drie maanden te geven voor het nemen van een conclusie van eis en de proceskosten te compenseren.
4.2.
[geïntimeerde 1] en [plaats 3] hebben ieder verweer gevoerd. [geïntimeerde 1] heeft zich allereerst beroepen op de onbevoegdheid van de rechtbank op grond van artikel 1022 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
4.3.
De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de incidentele vordering op grond van artikel 1022 Rv en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
4.4.
Tegen deze beslissing en de daaraan gelegde motivering komt [appellant] op in hoger beroep met drie grieven. Haar eerste grief, die bestaat uit drie subgrieven, komt erop neer dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard. De tweede grief richt zich tegen de proceskostenveroordeling en de derde grief tegen de weergave van het procesverloop in het bestreden vonnis.
4.5.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en zal oordelen dat de rechtbank bevoegd is om kennis te nemen van haar incidentele vordering en de zaak zal terugwijzen naar de rechtbank voor verdere behandeling, met beslissing over de proceskosten, inclusief de nakosten en met rente.
4.6.
[geïntimeerde 1] heeft geconcludeerd dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren althans haar hoger beroep zal verwerpen en [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen althans die vorderingen zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten, inclusief de nakosten en met rente.
4.7.
[plaats 3] heeft geconcludeerd dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten, inclusief de nakosten en met rente.

5.Beoordeling

5.1.
Het hoger beroep beperkt zich tot de beslissing in het incident en dus tot de vraag of de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van de door [appellant] ingestelde incidentele vordering om te mogen tussenkomen in de hoofdzaak tussen [geïntimeerde 1] en [plaats 3] .
5.2.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
5.3.
De rechtbank heeft in rechtsoverwegingen 4.5 tot en met 4.8 van het vonnis stilgestaan bij de vraag of de in het subcontract overeengekomen geschillenregeling in de weg staat aan haar bevoegdheid om van de zaak kennis te nemen. Zij heeft voorop gesteld dat de aard en de reikwijdte van de geschillenregeling moeten worden uitgelegd volgens de Haviltex-maatstaf. Volgens de rechtbank brengt een redelijke uitleg van die regeling mee dat partijen daarin een keuzebevoegdheid voor [geïntimeerde 1] hebben afgesproken om te mogen bepalen of een geschil wordt voorgelegd aan de Raad voor Arbitrage of aan de burgerlijke rechter. [appellant] wordt geacht daarmee vrijwillig akkoord te zijn gegaan. Vast staat dat [geïntimeerde 1] in dit geval voor arbitrage heeft gekozen. Dat de regeling een uitzondering bevat voor het geval dat [geïntimeerde 1] of [plaats 3] [appellant] in een lopende procedure wil betrekken, betekent volgens de rechtbank niet dat die uitzondering ook geldt als [appellant] wil tussenkomen. De afgesproken keuzebevoegdheid van [geïntimeerde 1] zou namelijk teniet worden gedaan als [appellant] via tussenkomst haar vordering aan de burgerlijke rechter zou kunnen voorleggen, en onvoldoende is gesteld dat partijen hebben bedoeld de keuzebevoegdheid van [geïntimeerde 1] op die manier in te perken. Omdat [geïntimeerde 1] daadwerkelijk heeft gekozen voor arbitrage, concludeert de rechtbank dat zij niet bevoegd is om van de incidentele vordering tot tussenkomst kennis te nemen.
5.4.
Het hof maakt uit deze overwegingen op dat de rechtbank haar bevoegdheid heeft beoordeeld in het licht van de aankondiging van [appellant] dat zij bij toewijzing van de gevorderde tussenkomst vorderingen zal instellen tegen [geïntimeerde 1] . [appellant] heeft de vorderingen die zij in de hoofdzaak tussen [geïntimeerde 1] en [plaats 3] wil instellen uitgeschreven in haar incidentele conclusie tot tussenkomst, met toelichting van de grondslagen en de te vorderen bedragen. Gelet daarop volgt het hof [appellant] niet voor zover zij in hoger beroep stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat zij de mogelijkheid van tussenkomst zou aangrijpen om de vorderingen die zij op [geïntimeerde 1] heeft, voor te leggen aan de burgerlijke rechter. De vraag naar de bevoegdheid om kennis te nemen van deze (inhoudelijke) vorderingen dient evenwel te worden onderscheiden van de vraag naar de bevoegdheid om kennis te nemen van de (procedurele) vordering tot tussenkomst, die afzonderlijk in het incident moet worden beantwoord.
5.5.
Beoordeeld moet dus worden of de vordering tot tussenkomst als zodanig valt onder de reikwijdte van de overeenkomst tot arbitrage. Dat is naar het oordeel van het hof niet het geval. De vordering om zich te mogen mengen in de hoofdzaak op grond van artikel 217 Rv is immers niet een geschil dat is gebaseerd op het subcontract of op enige overeenkomst die daaruit voortvloeit, maar een procedurele stap om dat geschil aan de rechter te kunnen voorleggen. Het arbitragebeding staat dus niet in de weg aan de bevoegdheid van de rechter ten aanzien van de door [appellant] ingestelde vordering tot tussenkomst. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geconcludeerd dat zij zich in het incident op grond van artikel 1022 Rv onbevoegd moet verklaren.
5.6.
Het voorgaande laat onverlet dat bij de inhoudelijke beoordeling van de vordering tot tussenkomst de omstandigheid kan worden meegewogen of de rechtbank kennis zal mogen nemen van de vorderingen die [appellant] na tussenkomst tegen [geïntimeerde 1] wenst in te stellen. Voor zover [appellant] meent dat artikel 27.3.1 op die vorderingen niet van toepassing is, kan zij daarin naar het oordeel van het hof niet worden gevolgd. Het hof kan zich kan vinden in het oordeel van de rechtbank dat artikel 27.3.1 van het subcontract uitleg behoeft. Ook de overwegingen onder 4.7 van het bestreden vonnis waarin de rechtbank de reikwijdte van artikel 27.3.1 uitlegt en concludeert dat zij niet bevoegd is kennis te nemen van vorderingen van [appellant] , zijn naar het oordeel van het hof op zichzelf juist. Deze overwegingen zullen ertoe moeten leiden dat de rechtbank zich op grond van 1022 Rv onbevoegd verklaart om kennis te nemen van vorderingen die [appellant] instelt tegen [geïntimeerde 1] . Tegen die achtergrond rijst de vraag welk belang [appellant] heeft bij de gevorderde tussenkomst in die procedure. Dit leidt echter, als gezegd, niet tot de conclusie dat de rechtbank niet bevoegd zou zijn van die vordering tot tussenkomst kennis te nemen.
5.7.
Hetgeen onder 5.6. is overwogen is ten overvloede. Het hof is (slechts) gevraagd te oordelen over de bevoegdheid van de rechtbank om kennis te nemen van de vordering tot tussenkomst. Partijen hebben het hof niet verzocht de zaak aan zich te houden voor verdere inhoudelijke behandeling van die vordering, zodat de zaak op grond van artikel 76 Rv. zal worden teruggewezen naar de rechtbank. Het hof komt niet toe aan de beoordeling van de vordering tot tussenkomst op grond van artikel 217 Rv. De rechtbank zal zich daarover dienen te buigen.
5.8.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de onbevoegdverklaring van de rechtbank niet in stand kan blijven. Het vonnis in het incident zal worden vernietigd. Grief 1 en grief 2 slagen in zoverre. Bij deze stand van zaken behoeven de overige grieven geen bespreking.
5.9.
[geïntimeerde 1] en [plaats 3] zullen volgens de hoofdregel van artikel 237 Rv worden veroordeeld in de proceskosten in het hoger beroep. Deze worden begroot als volgt:
- explootkosten € 224,74
- griffierecht € 798,00
- salaris advocaat € 1.214,00 (tarief II, 1 punt)
Totaal € 2.236,74.

6.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis in het incident;
verwijst de zaak terug naar de rechtbank ter inhoudelijke behandeling met inachtneming van hetgeen in dit arrest is beslist;
veroordeelt [geïntimeerde 1] en [plaats 3] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 2.236,74 en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, J.F. Aalders en M.M. Kruithof en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2025.