ECLI:NL:RBAMS:2025:7701

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2025
Publicatiedatum
17 oktober 2025
Zaaknummer
11750821
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen verstekvonnis in een zaak over betaling van facturen en onkosten in het kader van een overeenkomst van opdracht

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 17 oktober 2025 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De oorspronkelijke eiser, H.O.D.N. [handelsnaam], had in opdracht van de oorspronkelijke gedaagde, [oorspronkelijke gedaagde] B.V., werkzaamheden verricht en facturen gestuurd. De gedaagde had een groot deel van deze facturen niet betaald en stelde dat de overeengekomen vergoeding niet correct was. De kantonrechter oordeelde dat uit de onderlinge correspondentie bleek dat partijen een vergoeding van € 2.400,00 per maand waren overeengekomen. De gedaagde had tijdens de looptijd van de overeenkomst niet geklaagd over de kwaliteit van de werkzaamheden of de urenspecificatie. Hierdoor werd de gedaagde veroordeeld tot betaling van de openstaande facturen en onkosten. De procedure omvatte een dagvaarding, een verstekvonnis en een verzetdagvaarding, waarbij de gedaagde in verzet kwam tegen het verstekvonnis. De kantonrechter bekrachtigde het verstekvonnis en veroordeelde de gedaagde in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van partijen in een overeenkomst van opdracht en de gevolgen van het niet nakomen van betalingsverplichtingen.

Uitspraak

RECHTBANKAMSTERDAM
Civiel recht
Kantonrechter
Zaaknummer: 11750821 \ CV EXPL 25-8385
Vonnis van 17 oktober 2025
in de zaak van
[oorspronkelijke eiser] (H.O.D.N. [handelsnaam] ),
wonend in [woonplaats] ,
oorspronkelijke eiser,
gedaagde in het verzet,
hierna te noemen: [oorspronkelijke eiser] ,
gemachtigde: mr. M.M.P.M. Lousberg,
tegen
[oorspronkelijke gedaagde] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
oorspronkelijke gedaagde,
eiseres in het verzet,
hierna te noemen: [oorspronkelijke gedaagde] ,
gemachtigde: mr.drs. E.F Suer.

1.Dit vonnis in het kort

1.1.
[oorspronkelijke eiser] heeft in opdracht van [oorspronkelijke gedaagde] werkzaamheden verricht en hiervoor facturen gestuurd. [oorspronkelijke gedaagde] heeft een groot deel van de facturen niet betaald. [oorspronkelijke gedaagde] vindt dat zij niet hoeft te betalen, omdat de gevorderde vergoeding niet overeengekomen is. Ook zou [oorspronkelijke eiser] minder uren hebben gewerkt en zijn werkzaamheden niet naar behoren hebben uitgevoerd. [oorspronkelijke gedaagde] krijgt ongelijk. Uit de onderlinge correspondentie en gedragingen blijkt dat partijen een vergoeding van € 2.400,00 per maand zijn overeengekomen. Het is niet vast komen te staan dat [oorspronkelijke gedaagde] heeft geklaagd over de kwaliteit of de urenverantwoording van de uitgevoerde werkzaamheden tijdens de looptijd van de overeenkomst. [oorspronkelijke gedaagde] moet daarom de facturen betalen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 8 april 2025 van [oorspronkelijke eiser] met producties 1-7,
- het verstekvonnis van 6 mei 2025,
- de verzetdagvaarding van 11 juni 2025 van [oorspronkelijke gedaagde] met producties A-E,
- het tussenvonnis van 8 juli 2025 waarin de mondelinge behandeling is bepaald,
- de aanvullende producties 8-14 van [oorspronkelijke eiser] ,
- de aanvullende productie A van [oorspronkelijke gedaagde] ,
- de mondelinge behandeling van 12 september 2025, waarvan door de griffier zittingsaantekeningen zijn gemaakt die zich in het dossier bevinden.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[oorspronkelijke gedaagde] produceert voedingsmiddelen – met name bouillon – onder de naam [productnaam] . Zij verkoopt haar producten onder meer via markten in Amsterdam. [naam 1] (hierna: [naam 1] ) is bestuurder van [oorspronkelijke gedaagde] .
[naam 2] (hierna: [naam 2] ) is werkzaam voor [oorspronkelijke gedaagde] en voert leidinggevende taken uit.
3.2.
[oorspronkelijke eiser] heeft vanaf februari 2023 verschillende werkzaamheden voor [oorspronkelijke gedaagde] verricht. [oorspronkelijke eiser] heeft onder meer op diverse markten bouillon verkocht. Ook is hij betrokken geweest bij de productie van de voedingsmiddelen. [oorspronkelijke gedaagde] heeft [oorspronkelijke eiser] in het vooruitzicht gesteld dat hij op termijn een aandeel in [oorspronkelijke gedaagde] zou verkrijgen.
3.3.
Initieel spraken partijen mondeling af dat [oorspronkelijke eiser] € 150,00 zou ontvangen per dag dat hij op de markt stond en dat zijn onkosten en door hem voorgeschoten kosten zouden worden vergoed. Op 26 april 2023 spraken [oorspronkelijke eiser] en [naam 1] per WhatsApp over een vergoeding van € 2.400,00 per maand:
[oorspronkelijke eiser] : “
Van 2400 per maand kan ik goed leven” “
En 3000 zou mn langertermijn streef zijn
[naam 1] : “
Okay duidelijk. Dan gaan we vanuit daar denken” “
Kom er natuurlijk op terug
3.4.
In mei 2023 stuurde [naam 1] een conceptovereenkomst (hierna: de Conceptovereenkomst) toe. In de Conceptovereenkomst is een vergoeding van € 2.400,00 per maand met een gemiddelde inzet van 40 uur per week en een onkostenvergoeding opgenomen. [oorspronkelijke eiser] heeft [naam 1] meermaals bericht om de overeenkomst concreet te maken. De Conceptovereenkomst is nooit door partijen ondertekend.
3.5.
Vanaf juni 2023 heeft [oorspronkelijke eiser] facturen gestuurd ter hoogte van € 2.400,00. De factuur van juni heeft [oorspronkelijke gedaagde] betaald. Daarna heeft [oorspronkelijke gedaagde] de facturen van [oorspronkelijke eiser] voor het overgrote deel onbetaald gelaten. Op 1 november 2023 heeft [oorspronkelijke eiser] de volgende e-mail aan [naam 2] gestuurd:

Op dit moment staat er nog € 8378,- open. Over twee weken komt hier nog een factuur bij van 2904 euro. (…)
Ik heb al twee weken nagenoeg geen geld en leef eigenlijk al sinds de zomer met constante geld zorgen. Ik heb ondertussen 226 aan boetes via incasso bureaus gekregen en zeker nog 400 voor het niet betalen van m’n btw.
Ik kan me niet voorstellen dat dit de bedoeling is voor een gezonde samenwerking. Daarom zou ik graag een concreet plan zien van uit jou en [naam 1] hoe we de toekomst er rooskleuriger uit gaan laten zien.
(…)
3.6.
Op 2 november 2023 heeft [naam 2] gereageerd:

Ik begrijp je zorgen en de spanningen die bij zo’n spannende tijd horen.
We hebben het hier woensdag uitgebreid over en we maken een plan en een voorstel voor jou om dit in te lopen. Met wekelijkse betalingen. (…)
3.7.
Hierna heeft [oorspronkelijke gedaagde] € 1.000,00 aan [oorspronkelijke eiser] betaald. Ondertussen bleef [oorspronkelijke eiser] werkzaamheden voor [oorspronkelijke gedaagde] verrichten. [oorspronkelijke eiser] heeft in totaal zeven facturen verstuurd over de periode juli tot en met december 2025, voor een bedrag van € 18.658,20 exclusief btw. [oorspronkelijke gedaagde] heeft daarvan € 5.762,56 voldaan.
3.8.
Op 19 december 2023 heeft [oorspronkelijke eiser] de samenwerking per e-mail beëindigd:

(…) Voor mij is het einde van de weg bereikt. Jullie hebben momenteel een schuld opgebouwd van € 13.544.09 na alle beloftes op aandelen en afbetalingen kan ik mezelf niet meer serieus blijven nemen en tegelijkertijd met jullie samen werken.
Ik vind het jammer want ik vind het een mooi bedrijf met een hoop potentie. Ik zou graag met jullie willen regelen dat ik uitbetaald wordt. Ik moet btw betalen over jullie niet betaalde rekeningen met geld dat er niet is.
Na mijn vorige mailtje dat ik vier maanden huur achter liep hebben jullie in totaal 1000 euro overgemaakt. Wat nog niet eens twee maanden huur is laat staan ,alle andere kosten die een mens heeft. Ik vind het eerlijk gezegd nalatig en respectloos hoe jullie hier mee om zijn gegaan. Ik zou mijn geld graag op gepaste termijn ontvangen.”
3.9.
Op 22 december 2023 heeft een deurwaarder in opdracht van [oorspronkelijke eiser] [oorspronkelijke gedaagde] om betaling van € 14.644,26 verzocht. Op 28 december 2023 heeft [naam 1] e-mails aan [oorspronkelijke eiser] en de deurwaarder verzonden, waarin [naam 1] de vordering van [oorspronkelijke eiser] betwist, maar dat hij uitkijkt naar een persoonlijk gesprek om de samenwerking op een “
positieve en constructieve manier af te ronden”.
3.10.
Op 15 oktober 2024 en 27 maart 2025 heeft (de gemachtigde van [oorspronkelijke eiser] ) [oorspronkelijke gedaagde] gesommeerd om betaling van de openstaande facturen en onkosten. Op 8 april 2025 heeft [oorspronkelijke eiser] een dagvaarding uitgebracht aan [oorspronkelijke gedaagde] . Op 6 mei 2025 heeft de kantonrechter van deze rechtbank een verstekvonnis gewezen met zaaknummer 11654697 CV EXPL 25-6058 en de vorderingen van [oorspronkelijke eiser] toegewezen.

4.Het geschil

4.1.
[oorspronkelijke eiser] heeft in de verstekprocedure – samengevat – gevorderd dat de kantonrechter [oorspronkelijke gedaagde] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeelt tot betaling van € 13.799,45, vermeerderd met rente en kosten.
4.2.
[oorspronkelijke eiser] baseert zijn vordering op het volgende. Partijen hebben een overeenkomst van opdracht gesloten, op grond waarvan [oorspronkelijke eiser] tegen betaling werkzaamheden heeft verricht voor [oorspronkelijke gedaagde] . In mei is een vergoeding van € 2.400,00 per maand overeengekomen. Op [oorspronkelijke gedaagde] rust een betalingsverplichting van € 13.799,45, het totaalbedrag van de openstaande facturen en de verschuldigde onkosten. Nu de betaaltermijn van de verschillende facturen is verstreken, verkeert [oorspronkelijke gedaagde] ten aanzien van de openstaande facturen in verzuim en is wettelijke handelsrente verschuldigd, aldus [oorspronkelijke eiser] .
4.3.
Bij verstekvonnis heeft de kantonrechter [oorspronkelijke gedaagde] veroordeeld tot betaling aan [oorspronkelijke eiser] van € 13.799,45, vermeerderd met rente en kosten.
4.4.
[oorspronkelijke gedaagde] is tegen dat verstekvonnis in verzet gekomen. In deze verzetprocedure vordert [oorspronkelijke gedaagde] dat de kantonrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis het verstekvonnis vernietigt en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [oorspronkelijke eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [oorspronkelijke eiser] , met veroordeling van [oorspronkelijke eiser] in de kosten van deze procedure.
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Kwalificatie overeenkomst
5.1.
[oorspronkelijke gedaagde] heeft zich in de stukken op het standpunt gesteld dat tussen partijen geen formele overeenkomst tot stand is gekomen en dat slechts sprake was van een testperiode. Ter zitting heeft [oorspronkelijke gedaagde] [oorspronkelijke eiser] echter aangeduid als opdrachtnemer en daarbij ook verwezen naar het wettelijke kader voor opdrachtovereenkomsten. De kantonrechter kwalificeert de rechtsverhouding van partijen dan ook als een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 BW.
De verschuldigde vergoeding
5.2.
Partijen verschillen van mening over de overeengekomen vergoeding ten aanzien van de door [oorspronkelijke eiser] verrichte werkzaamheden. [oorspronkelijke eiser] stelt dat partijen een maandelijkse vergoeding van € 2.400,00 overeengekomen zijn. Volgens [oorspronkelijke gedaagde] is zij hoogstens een vergoeding van € 150,00 per gewerkte marktdag verschuldigd. De kantonrechter volgt [oorspronkelijke eiser] en licht dat als volgt toe.
5.3.
In april 2023 verzoekt [oorspronkelijke eiser] een bedrag van € 2.400,00 per maand. [oorspronkelijke gedaagde] heeft gereageerd vanuit daar te gaan denken en een conceptovereenkomst opgesteld die gebaseerd is op die vergoeding. In juni 2023 heeft [oorspronkelijke eiser] een factuur ter hoogte van € 2.400,00 (vermeerderd met BTW) gestuurd, die door [oorspronkelijke gedaagde] is betaald. Toen de facturen vervolgens onbetaald bleven en [oorspronkelijke eiser] om betaling van de achterstand verzocht, meldde [oorspronkelijke gedaagde] dat zij de achterstand in zou lopen met wekelijkse betalingen. Uit de stukken blijkt dat [oorspronkelijke gedaagde] pas op 28 december 2023 – na beëindiging van de samenwerking door [oorspronkelijke eiser] – voor het eerst bezwaar heeft geuit tegen de hoogte van de in rekening gebrachte vergoeding.
5.4.
De hoogte van de vergoeding van € 2.400,00 per maand – wat neerkomt op een vergoeding van € 13,85 per uur – komt de kantonrechter ook niet onredelijk voor. Zeker niet gelet op het feit dat hij eerder een vergoeding van € 18,75 per uur (€ 150,00 per marktdag van 8 uur) ontving. Ook gelet op de aard en omvang van de werkzaamheden waarvoor [oorspronkelijke eiser] verantwoordelijk was, kan de vergoeding niet als onredelijk worden beschouwd. Uit de correspondentie volgt dat [oorspronkelijke eiser] zich onder meer bezighield met de inkoop, productie, logistiek en verkoop, evenals met het ontwikkelen van nieuwe producten.
5.5.
Hieruit volgt dat [oorspronkelijke gedaagde] op basis van de tussen partijen overeengekomen opdrachtovereenkomst een vergoeding aan [oorspronkelijke eiser] verschuldigd is van € 2.400,00 per maand dat [oorspronkelijke eiser] werkzaamheden heeft verricht.
Bezwaren ten aanzien van de werkzaamheden door [oorspronkelijke eiser]
5.6.
[oorspronkelijke gedaagde] stelt zich – naar de rechtbank begrijpt – op het standpunt dat zij niet tot (volledige) betaling verplicht is omdat [oorspronkelijke eiser] gedurende de maanden van de onbetaalde facturen geen 40 uur per week voor [oorspronkelijke gedaagde] heeft gewerkt en omdat hij tekort is geschoten in de uitvoering van de werkzaamheden.
5.7.
De kantonrachter gaat daar niet in mee. Uit de gewisselde WhatsApp- en e-mail communicatie tot 19 december 2023 (de beëindiging door [oorspronkelijke eiser] ) blijkt niet dat [oorspronkelijke gedaagde] ontevreden was over de werkzaamheden van [oorspronkelijke eiser] of dat [oorspronkelijke gedaagde] meende dat hij uren factureerde die niet gewerkt waren. Uit de facturen volgt bovendien dat [oorspronkelijke eiser] meermaals minder uren in rekening bracht, omdat hij ook elders werkzaam was. Zo factureerde hij in augustus € 1.440,00 (60% van € 2.400), omdat hij toen ook voor een andere opdrachtgever werkte.
5.8.
Zelfs als een tekortkoming van [oorspronkelijke eiser] zou worden vastgesteld, brengt dat niet (zonder meer) mee dat [oorspronkelijke gedaagde] bevrijd zou worden van haar betalingsverplichting jegens [oorspronkelijke eiser] . Het enkele niet presteren van een contractspartij heeft namelijk, zolang de overeenkomst niet is ontbonden, niet tot rechtsgevolg dat de betalingsverplichting van de wederpartij verdwijnt.
[oorspronkelijke gedaagde] moet de onkosten vergoeden
5.9.
[oorspronkelijke eiser] stelt dat hij in de maanden oktober tot en met december 2023 in totaal
€ 903,76 aan onkosten heeft voorgeschoten voor [oorspronkelijke gedaagde] . Hij vordert een veroordeling van [oorspronkelijke gedaagde] tot betaling van deze kosten. [oorspronkelijke gedaagde] beweert dat zij deze kosten al heeft vergoed aan [oorspronkelijke eiser] .
5.10.
Tussen partijen staat vast dat [oorspronkelijke gedaagde] gehouden is de door [oorspronkelijke eiser] voorgeschoten onkosten aan [oorspronkelijke eiser] te betalen. [oorspronkelijke gedaagde] heeft ook niet betwist dat [oorspronkelijke eiser] de gevorderde kosten heeft voorgeschoten. [oorspronkelijke gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat zij deze kosten al via betaalverzoeken betaald heeft. Dit heeft zij echter niet onderbouwd met betalingsbewijzen. Nu een onderbouwing ontbreekt, gaat de kantonrechter uit van de juistheid en de verschuldigdheid van de door [oorspronkelijke eiser] opgevoerde onkosten.
Conclusie ten aanzien van de hoofdvordering
5.11.
Hieruit volgt dat de vordering ter hoogte van € 13.799,45 terecht is toegewezen. Dit bedrag bestaat uit de gefactureerde vergoeding voor de werkzaamheden (€ 18.658,20) en de voorgeschoten onkosten (€ 903,81), min het reeds betaalde bedrag (€ 5.762,56).
Wettelijke handelsrente
5.12.
[oorspronkelijke gedaagde] heeft geen verweer gevoerd tegen de toewijsbaarheid van de wettelijke handelsrente. De wettelijke handelsrente over de toewijsbare bedragen is daarom terecht vanaf twee weken vanaf de dag van de facturen toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.13.
De vordering moet worden beoordeeld op grond van artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De kantonrechter stelt vast dat de eisende partij voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het toegewezen bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten (€ 912,99) komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief.
Proceskosten
5.14.
[oorspronkelijke gedaagde] is in het ongelijk gesteld. [oorspronkelijke gedaagde] is echter van mening dat [oorspronkelijke eiser] rauwelijks heeft gedagvaard en dat hij daarom in de proceskosten moet worden veroordeeld. De kantonrechter volgt dat standpunt niet. Voorafgaand aan de dagvaarding zijn twee sommatiebrieven verzonden. [oorspronkelijke gedaagde] heeft binnen de in deze brieven gestelde termijnen niet betaald. Dat de dagvaarding direct is betekend na het verstrijken van de termijn van de tweede sommatiebrief, betekent niet dat er sprake is van rauwelijks dagvaarden, zelfs niet indien de gemachtigden nog in overleg waren. [oorspronkelijke gedaagde] zal dus de proceskosten (inclusief nakosten) moeten betalen. De proceskosten van [oorspronkelijke eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
122,35
- griffierecht
732,00
- salaris gemachtigde
812,00
(2 punten × € 406,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.801,35

6.De beslissing

De kantonrechter
6.1.
verklaart het verzet ongegrond en bekrachtigt het verstekvonnis van 6 mei 2025 in de zaak met zaaknummer 11654697 CV EXPL 25-6058,
en, onverminderd de veroordeling in het verstekvonnis,
6.2.
veroordeelt [oorspronkelijke gedaagde] in de proceskosten in deze verzetprocedure, aan de zijde van [oorspronkelijke eiser] begroot op € 406,00 aan salaris van de gemachtigde,
6.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door N.C.H. Blankevoort, kantonrechter, bijgestaan door
N.T. Weessies, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2025.