De beoordeling in conventie en in reconventie
9. De kantonrechter ziet gezien de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie aanleiding deze hieronder gezamenlijk te behandelen. Daarbij wordt eerst ingegaan op de vordering in reconventie.
10. IDBB baseert haar primaire vorderingen in reconventie op de stelling dat RJB haar verplichtingen als verhuurder niet nakomt. Hoewel IDBB niet concreet heeft gesteld welke verplichtingen zij daarbij op het oog heeft, begrijpt de kantonrechter dat IDBB bedoelt een eigen exploitatieverplichting van RJB, inhoudende dat zij het pand, meer specifiek het atrium, volledig verhuurt en zo zorgt voor voldoende aanloop en dynamiek op de plaats waar het gehuurde is gelegen.
11. De kantonrechter volgt IDBB daarin niet. In de eerste plaats kan niet gezegd worden dat op RJB een dergelijke verplichting rust. RJB is als verhuurder van IDBB gehouden het door IDBB gehuurde in deugdelijke staat ter beschikking te stellen. Dat doet RJB. Niet gebleken is dat RJB ten opzichte van IDBB verdergaande verplichtingen op zich heeft genomen, in die zin dat zij zich ook zou hebben verplicht om alle overige ruimtes in het atrium te verhuren en dan ook nog zo dat daaruit voldoende loop voor IDBB, of een bijzondere dynamiek, voortvloeit.
12. Bovendien is door RJB weersproken dat (horeca)zaken in [naam pand] niet goed lopen of dat er sprake is van leegstand. De enige leegstaande unit is, zo heeft RJB ter zitting toegelicht, per 1 januari 2026 ook weer verhuurd.
13. Voor zover IDBB bedoelt te stellen dat sprake is van een gebrek aan het gehuurde in de zin van artikel 7:204 Burgerlijk Wetboek (BW), namelijk dat er sprake is van tegenvallende bezoekersaantallen van het atrium, of dat de [naam pand] minder ‘levendig’ is dan RJB zou hebben voorgespiegeld, geldt op grond van jurisprudentie dat dergelijke omstandigheden in beginsel voor rekening van IDBB komen (zie bijvoorbeeld HR 1 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB8098). Dat zou anders kunnen zijn als RJB bewust heeft bijgedragen aan het feit dat er weinig bezoekers komen, zoals IDBB suggereert. Maar dat dat het geval is, is mede gelet op het hiervoor overwogene, niet uit de verf gekomen. RJB heeft ter zitting ook nog toegelicht dat IDBB RJB om toestemming kan vragen voor bordreclame aan de buitenzijde, maar dat zij nooit een dergelijk verzoek heeft ontvangen. 14. De kantonrechter is verder van oordeel dat IDBB ook in het geheel niet heeft aangetoond dat – voor zover al sprake zou zijn van een tekortkoming van RJB, welke dat dan ook zou zijn – zij daarover tijdig bij RJB heeft geklaagd, noch dat zij daardoor schade heeft geleden. IDBB heeft bijvoorbeeld geen cijfers of gegevens in dat verband overgelegd. Over een causaal verband tussen het een en het ander is ook onvoldoende gesteld.
15. De conclusie uit het voorgaande is dan ook dat geen sprake is van een tekortkoming van RJB jegens IDBB, noch van aansprakelijkheid van RJB voor daaruit voortvloeiende schade.
16. Nu geen sprake is van een tekortkoming van RJB, had IDBB ook geen grond om de betalingsverplichting van de huurtermijnen op te schorten, zoals zij vanaf 1 april 2025 heeft gedaan. Daar komt nog eens bij dat het IDBB op grond van artikel 23.1 van de Algemene Bepalingen niet is toegestaan om de betaling van de huurtermijnen op te schorten.
17. Het voorgaande betekent dat de primaire vorderingen in reconventie worden afgewezen.
Onvoorziene omstandigheden
18. Bij de beoordeling van een beroep op onvoorziene omstandigheden moet de rechter terughoudendheid betrachten. Voor toewijzing van een dergelijk beroep moet sprake zijn van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Van dergelijke omstandigheden is hier geen sprake. IDBB heeft haar beroep slechts summier toegelicht. Zij heeft in dit kader alleen aangevoerd dat het gaat om de huur van een dure bedrijfsruimte op een locatie waarin – volgens IDBB – minder aanloop is dan zij aanvankelijk verwachtte. Dat er sprake is van minder passanten dan aanvankelijk gedacht, is echter geen uitzonderlijke omstandigheid die maakt dat de overeenkomst niet onverkort kan blijven bestaan. Het is een omstandigheid waarmee de ondernemer bij het sluiten van de overeenkomst rekening kon houden en die voor rekening van de ondernemer dient te komen. Het beroep op artikel 6:258 BW, dan wel op de redelijkheid en billijkheid, slaagt dan ook niet.
19. Ook de subsidiaire vordering in reconventie wordt derhalve afgewezen.
20. RJB vordert in conventie betaling van de huurachterstand, die zij heeft becijferd op
€ 128.802,42 inclusief btw berekend tot en met september 2025. IDBB heeft deze huurachterstand niet betwist, maar heeft als verweer aangevoerd dat zij de betaling van de huur heeft opgeschort, althans dat zij minder hoeft te betalen vanwege het gerezen geschil tussen partijen. Dat verweer faalt. Zoals hiervoor is overwogen, had IDBB geen grond om de huurbetaling op te schorten en is er ook geen grond voor vermindering van de huurprijs. IDBB was en is de maandelijkse huur onverkort verschuldigd. De huurachterstand tot en met september 2025 is dan ook toewijsbaar zoals gevorderd. De gevorderde contractuele boete in verband met deze betalingsachterstand op grond van artikel 23.2 van de Algemene Bepalingen is als onweersproken eveneens toewijsbaar.
21. Nu RJB niet heeft gesteld dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht, is IDBB in beginsel geen vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd. De gevorderde € 2.219,24 aan buitengerechtelijke incassokosten is dus niet toewijsbaar. Maar omdat sprake is van een handelsovereenkomst die na 16 maart 2013 is gesloten en omdat de betalingstermijn is verstreken, is op grond van artikel 6:96 lid 4 BW € 40,- toewijsbaar, ook als geen incassowerkzaamheden zijn verricht.
Exploitatieverplichting IDBB
22. RJB stelt voorts dat IDBB haar exploitatieplicht uit hoofde van de huurovereenkomst niet nakomt. De kantonrechter volgt RJB daarin niet. In de eerste plaats is van belang dat in de huurovereenkomst of de Algemene Bepalingen geen expliciete exploitatieverplichting is opgenomen. Voor zover RJB die exploitatieverplichting afleidt uit artikel 5.1 van de Algemene Bepalingen, waarin is bepaald dat IDBB het gehuurde ‘daadwerkelijk, geheel, behoorlijk en zelf’ zal gebruiken, gaat dat niet op. Op zijn minst is ambigu wat partijen met deze bepaling hebben beoogd, of hoe deze in dit geval moet worden opgevat, omdat voor beide partijen bij aanvang van de huurovereenkomst duidelijk was dat IDBB de ruimte zou gaan onderverhuren.
23. Voor het geval wel zou worden aangenomen dat IDBB op grond van de huurovereenkomst en de Algemene Bepalingen verplicht is het gehuurde te exploiteren, heeft RJB onvoldoende gesteld voor het oordeel dat IDBB niet aan die verplichting heeft voldaan. In de eerste plaats hebben partijen in de huurovereenkomsten geen afspraken gemaakt over de tijden waarop IDBB of haar onderhuurders open moeten zijn en wat dat ‘open zijn’ inhoudt. De verwijzing van RJB naar de openingstijden zoals vermeld op stickers op de deur van het gehuurde, maakt dat niet anders. Nergens blijkt immers uit dat die openingstijden contractueel tussen partijen zijn overeengekomen. Verder is van belang dat de Clinics klinieken zijn, waar behandelingen op afspraak plaatsvinden. Die afspraken worden doorgaans gepland via de website. Als die afspraken plaatsvinden zijn de klinieken open, ook al is de deur vanwege de veiligheid of privacy dicht, zo heeft IDBB ter zitting onweersproken toegelicht. Dat de deur dicht zit, betekent met andere woorden niet zonder meer dat er geen activiteiten in de klinieken plaatsvinden. Bovendien is niet in geschil dat IDBB het gehuurde volledig heeft ingericht, heeft voorzien van een inventaris, schoonhoudt en dat daarin overdag de lichten branden. Uit dit alles volgt dat IDBB het gehuurde wel degelijk exploiteert, al is dat misschien niet met de bemanning en openingstijden en op een manier die RJB het liefst zou zien. Maar bij gebreke van concrete afspraken tussen partijen over de wijze van het exploiteren van het gehuurde, kan RJB dergelijke voorwaarden thans niet aan IDBB opleggen.
24. Daarbij komt dat RJB expliciet heeft erkend dat Domin – een van de twee onderhuurders van IDBB, die ruim de helft van de gehuurde ruimte gebruikt – wel voldoet aan de exploitatieverplichting.
25. Onder deze omstandigheden is er dan ook geen sprake van een tekortkoming in de nakoming van de exploitatieverplichting van IDBB. De gevorderde boete wegens schending van de exploitatieverplichting is dan ook niet toewijsbaar.
26. Nu geen sprake is van een tekortkoming met betrekking tot de exploitatieverplichting, kan ook de gevorderde ontbinding niet op die grond worden toegewezen.
27. Ook de hoogte van de huurachterstand rechtvaardigt de ontbinding niet. Deze huurachterstand is weliswaar fors en bedraagt zes maanden, maar het ontstaan van die huurachterstand kan niet los worden gezien van het tussen partijen gerezen geschil over – kort gezegd – de exploitatie van het gehuurde, waar RJB dus geen gelijk in heeft gekregen. Voorts acht de kantonrechter in dit kader van belang dat IDBB bij een ontbinding van de huurovereenkomst haar forse investeringen van ruim € 1.200.000,- in het gehuurde niet zou kunnen terugverdienen, terwijl IDBB ten behoeve van RJB een (ruime) bankgarantie van 12 maanden heeft afgegeven.
28. De ontbinding wordt daarom afgewezen, evenals alle daaraan verbonden nevenvorderingen in conventie.
29. De conclusie uit al het voorgaande is dat de vordering in conventie slechts toewijsbaar is voor zover het de huurachterstand, de daarop betrekking hebbende boete en een gedeelte van de buitengerechtelijke kosten betreft. Voor het overige wordt de vordering in conventie afgewezen. De vordering in reconventie wordt geheel afgewezen.
30. Bij deze uitkomst is IDBB aan te merken als de overwegend in het ongelijk gestelde partij. Zij zal daarom zowel in conventie als in reconventie in de proceskosten worden veroordeeld. Daarbij merkt de kantonrechter nog het volgende op. Aan griffierecht was aanvankelijk een bedrag van € 135,00 in rekening gebracht. Maar nadien heeft RJB haar vordering vermeerderd door ook betaling van € 128.802,42 te vorderen. Als gevolg van die eisvermeerdering bedraagt het verschuldigde griffierecht € 1.461,00. Het meerdere zal via het LDCR alsnog bij RJB in rekening worden gebracht.
31. Het vonnis wordt, anders dan door IDBB verzocht, wel uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De veroordelingen betreffen een veroordeling tot betaling. In hetgeen IDBB heeft aangevoerd – zij wil mogelijk in hoger beroep gaan en bij toewijzing van de aanvankelijk gevorderde vordering loopt zij naar eigen zeggen het risico op faillissement – ziet de kantonrechter onvoldoende grond om uitvoerbaar bij voorraadverklaring achterweg te laten.