8.3.Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag. Het opzettelijk benemen van het leven van een ander behoort tot de zwaarste categorie misdrijven die de wet kent. Verdachte heeft de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar leed aangedaan. Door zijn handelen draagt verdachte ook bij aan in de samenleving heersende gevoelens van angst en onveiligheid, in het bijzonder bij hen die van het misdrijf getuige waren.
De rechtbank weegt enerzijds mee dat verdachte niet de aanstichter was van het geweld, hij werd zonder duidelijke aanleiding belaagd door [slachtoffer] . De rechtbank heeft er begrip voor dat verdachte dat als zeer beangstigend heeft ervaren. Verdachte reageerde aanvankelijk niet op de agressie van [slachtoffer] , omdat hij niet nog meer geweld van [slachtoffer] wilde uitlokken. Anderzijds nam verdachte zelf een vleesmes mee terwijl hij die dag had gedronken. Dit terwijl hij al jaren een alcoholprobleem had. In het PBC-rapport, d.d. 23 mei 2025 is hierover gerapporteerd:
(…)
Uit het klinisch psychologisch onderzoek komen geen aanwijzingen naar voren voor een structureel probleem in de agressieregulatie, maar onder invloed van alcohol verandert dat en heeft betrokkene een sterk verminderde grip op zijn impulsen, die dan ook geladen zijn met agressie en vijandigheid.
(…)
Daar komt bij dat verdachte eerder die dag ook conflicten heeft gehad en zich dus had moeten realiseren dat het niet goed met hem ging.
Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 12 augustus 2024 betreffende verdachte, blijkt dat verdachte eerder voor geweldsdelicten is veroordeeld. Deze veroordelingen zijn echter zodanig gedateerd dat de rechtbank deze niet in haar oordeel zal meewegen.
De rechtbank heeft tot slot acht geslagen op het – ongedateerde – reclasseringsadvies dat ten behoeve van de rechtszitting over verdachte is opgemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd. Zij weegt daarbij het aandeel van het slachtoffer zwaarder mee.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Nu verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens een misdrijf dat gericht is tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon en waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld, zal de rechtbank tevens de maatregel bedoeld in artikel 38z Sr aan verdachte opleggen. In het hiervoor genoemde reclasseringsrapport relateert de reclassering dat interventies vanwege de ernst van het delict en het gemiddeld tot hoge recidiverisico geïndiceerd zijn, maar dat zij nu nog niet kunnen zeggen welke. In het kader van detentiefasering kunnen de mogelijkheden worden onderzocht.
Onder verdachte is een mes (G6516194) in beslag genomen.
Het voorwerp behoort aan verdachte toe. Nu met behulp van dit voorwerp het bewezen geachte is begaan, wordt dit voorwerp verbeurdverklaard.
Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
In art. 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (BW) staan drie soorten schade waarvan vergoeding kan worden gevorderd van degene die aansprakelijk is voor het overlijden van een persoon. Op grond van het tweede lid van deze bepaling moet de aansprakelijke aan degene die de kosten van lijkbezorging van de overledene heeft gedragen die kosten vergoeden, voor zover die kosten in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. Om voor vergoeding in aanmerking te komen, moeten de kosten in rechtstreeks verband staan met het begraven van de overledene. Onder bepaalde omstandigheden staan reiskosten van naaste familieleden van de overledene naar het buitenland in rechtstreeks verband met diens begrafenis in dat land en zijn dergelijke kosten in overeenstemming met de omstandigheden van de overledene.
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] ( [benadeelde partij 1] ) vordert € 65,64 aan vergoeding van materiële schade.
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] ( [benadeelde partij 2] ) vordert € 862,61 aan vergoeding van materiële schade.
De benadeelde partij [benadeelde partij 3] ( [benadeelde partij 3] ) vordert € 8.200,-- aan vergoeding van materiële schade en € 17.500,-- aan vergoeding van affectieschade.
De benadeelde partij [benadeelde partij 4] ( [benadeelde partij 4] ) vordert € 274,40 aan vergoeding van materiële schade.
De benadeelde partij [benadeelde partij 5] ( [benadeelde partij 5] ) vordert € 1.036,51 aan vergoeding van materiële schade.
De benadeelde partij [benadeelde partij 6] ( [benadeelde partij 6] ) vordert € 17.500,-- aan vergoeding van affectieschade.
De benadeelde partij [benadeelde partij 7] ( [benadeelde partij 7] ) vordert € 120,74 aan vergoeding van materiële schade.
Alle benadeelde partijen hebben daarbij de wettelijke rente gevorderd.
Vast staat dat de benadeelde partijen door het bewezenverklaarde rechtstreeks schade is toegebracht. De vorderingen van [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 4] , [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 7] zijn niet betwist. Die gevorderde schadevergoedingen komen de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zullen daarom worden toegewezen
,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan.
De vordering van [benadeelde partij 2] is betwist voor zover deze de kosten van het vliegticket voor de tante betreft. Zij staat in een te ver verwijderd familiair verband met de overledene.
De rechtbank deelt het standpunt van de raadsvrouw dat de kosten voor het vliegticket voor de tante in een te ver verwijderd verband staat tot het begraven van de overledene en daarmee niet vallen onder de kosten zoals bedoeld in artikel 6:108 lid 2 BW. De rechtbank zal de vordering van [benadeelde partij 2] tot een bedrag van € 575,08 toewijzen
,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan. De vordering zal voor het overige worden afgewezen.
De vordering van [benadeelde partij 3] is betwist ten aanzien van de kosten voor de uitvaart. De kosten zijn onvoldoende onderbouwd. Er zijn geen stukken overgelegd en het is niet duidelijk of (een deel van de) kosten door een verzekering zijn vergoed.
Dat er een uitvaart is geweest en dat verdachte op grond van artikel 6:108 lid 2 BW aansprakelijk is voor de kosten van die uitvaart staat niet ter discussie. De hoogte van die kosten is echter betwist en de rechtbank is met de raadsvrouw van oordeel dat de kosten voor de uitvaart niet zijn onderbouwd met enig objectief stuk waaruit die kosten volgen. De rechtbank zal, zoals ook door de officier van justitie verzocht, gebruik maken van haar schattingsbevoegdheid om de kosten voor de uitvaart te bepalen. Zij schat de kosten voor de uitvaart op € 3.000,--. De door [benadeelde partij 3] gevorderde affectieschade ter hoogte van € 17.500,-- is niet betwist en komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor zodat dit zal worden toegewezen. De rechtbank zal de vordering derhalve toewijzen tot een bedrag van € 20.500,--
,vermeerderd met de wettelijke rente. Voor de affectieschade geldt dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. Voor de kosten van de uitvaart geldt dat niet uit de vordering volgt wanneer die kosten zouden zijn betaald. Daarom is de wettelijke rente over dat deel van de vordering verschuldigd vanaf het moment van indiening van de vordering. De vordering zal voor het overige worden afgewezen.
De vordering van [benadeelde partij 5] is betwist. De raadsvrouw heeft verzocht alleen de kosten die verband houden met lijkbezorging toe te rekenen. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 1] twee keer heen en weer naar Marokko zijn gevlogen. Zijn standpunt is dat slechts een van die retourvluchten voor vergoeding in aanmerking komt en heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank welke van de twee dat is.
De rechtbank is van oordeel dat de eerste retourvlucht in te ver verwijderd verband van de uitvaart staat. [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 1] gingen naar Marokko om hun ouders te steunen. De advocaat van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting verklaard dat die reis ook bedoeld was om de uitvaart te regelen, maar die stelling is op dit moment onvoldoende onderbouwd. Het strafgeding wordt echter onevenredig belast indien de rechtbank nu zou overgaan tot het toelaten van nadere bewijslevering. Dit heeft als gevolg dat de rechtbank de vordering zal toewijzen tot een bedrag van € 124,--
,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering en kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van voornoemde benadeelde partijen wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemden, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.