ECLI:NL:RBAMS:2025:7066

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 september 2025
Publicatiedatum
25 september 2025
Zaaknummer
AMS 25/5195
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening woningsluiting op grond van de Opiumwet

Op 26 september 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen een verzoeker en de burgemeester van Amsterdam. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening tegen de sluiting van de woning van de verzoeker op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester had besloten de woning voor de duur van drie maanden te sluiten, omdat er een aanzienlijke hoeveelheid drugs was aangetroffen tijdens een politie-inval. De verzoeker was het niet eens met dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, oordelend dat de burgemeester bevoegd was om de woning te sluiten en dat de sluiting noodzakelijk was voor de bescherming van de openbare orde. De voorzieningenrechter benadrukte dat de belangen van de openbare orde zwaarder wogen dan de belangen van de verzoeker, die door de sluiting op straat zou komen te staan. De voorzieningenrechter concludeerde dat de sluiting van de woning niet onevenwichtig was, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker. De uitspraak heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank niet in een eventueel bodemgeding.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
Zaaknummer: AMS 25/5195

uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 september 2025 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. J. de Haan),
en

de burgemeester van Amsterdam, verweerder

(gemachtigden: mr. drs. D.L. Kortz en mr. S.A. de Wied).

Samenvatting

1.1.
Deze uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening gaat over het besluit van verweerder om de woning van verzoeker op grond van artikel 13b van de Opiumwet te sluiten voor de duur van drie maanden. Verzoeker is het hier niet mee eens. Hij verzoekt daarom om een voorlopige voorziening en voert daartoe een aantal gronden aan. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of zij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Deze vraag beantwoordt zij aan de hand van de gronden van verzoeker.
1.2.
De voorzieningenrechter wijst in deze uitspraak het verzoek af. Verweerder heeft de woning mogen sluiten en daarbij de belangen beschermd met de sluiting zwaarder mogen wegen dan de belangen van verzoeker. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

Procesverloop

2.1.
Met het bestreden besluit van 8 september 2025 heeft verweerder de woning aan de [adres] in [woonplaats] (hierna: de woning) gesloten voor de duur van drie maanden. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
2.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 18 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigden van verweerder.

Totstandkoming van het bestreden besluit

3. Verzoeker is huurder en hoofdbewoner van de woning. Naast verzoeker staat nog een medebewoner ingeschreven op het adres [adres] . De politie heeft naar aanleiding van een melding op 24 juli 2025 en een daaropvolgende aanhouding, waarbij bij een van de bewoners drugs en medicijnen waren aangetroffen, een doorzoeking gedaan in de woning. Uit de bestuurlijke rapportage van de politie van 6 augustus 2025 blijkt dat het volgende in de woning is aangetroffen: 7041,20 gram drugs, 271,5 gram medicijnen, 500 euro aan briefgeld en een weegschaal. De aangetroffen drugs zijn indicatief getest als amfetamine, ketamine, MDMA en cocaïne. Naar aanleiding van deze constateringen heeft verweerder op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Opiumwet en de Beleidsregels [1] de woning gesloten voor de duur van drie maanden. Er bestaat volgens verweerder een ernstig risico voor de openbare orde wanneer de woning openblijft. Verweerder acht de sluiting noodzakelijk en evenwichtig. Het belang van de openbare orde weegt zwaarder dan het individuele belang van de huurder.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

4.1.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het belang dat wordt gediend door de onmiddellijke uitvoering van het besluit.
4.2.
Het toetsingskader voor woningsluitingen op grond van artikel 13 van de Opiumwet is weergegeven in de overzichtsuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 28 augustus 2019 [2] , nader aangevuld in de uitspraken van 2 februari 2022 [3] en 6 juli 2022 [4] . In een recente uitspraak van de Afdeling [5] wordt daarbij nog benadrukt dat, gelet op de forse inbreuk die een woningsluiting kan maken op de grondrechten van de bewoners, de toetsing bij woningsluitingen op grond van artikel 13b van de Opiumwet doorgaans indringend is.
4.3.
Als algemeen uitgangspunt geldt dat er geen reden bestaat een voorlopige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter het besluit tot sluiting van de woning rechtmatig acht.
Bevoegdheid en geschiktheid
5.1.
Verweerder is op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Opiumwet bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf een middel als bedoeld in lijst I of II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, van de Opiumwet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling [6] volgt dat als uitgangspunt geldt dat bij aanwezigheid van meer dan 0,5 gram harddrugs of 5,0 gram softdrugs, of vijf (hennep)planten (het criterium van het openbaar ministerie voor eigen gebruik) de aangetroffen hoeveelheid drugs in beginsel (mede) bestemd wordt geacht voor de verkoop, aflevering of verstrekking. Uit de Beleidsregels volgt dat in het geval van hennepproducten van een handelshoeveelheid wordt gesproken bij een hoeveelheid van 30 gram of meer en in het geval van harddrugs bij een hoeveelheid van meer dan 0,5 gram of 5 pillen.
5.2.
Als verweerder bevoegd is om een woning te sluiten, dient hij zich ervan te vergewissen dat de sluiting redelijkerwijs zal bijdragen aan het bereiken van de doelen die met een dergelijke sluiting worden gediend.
5.3.
Niet in geschil is dat er in de woning van verzoeker een handelshoeveelheid drugs is aangetroffen, zodat verweerder in beginsel bevoegd is de woning te sluiten. Ook de geschiktheid van de sluiting is tussen partijen niet in geschil. De vraag is of verweerder de sluiting noodzakelijk en evenredig heeft kunnen achten.
Noodzaak
6.1.
Bij de beoordeling van de vraag of het noodzakelijk is om de woning te sluiten is van belang of verweerder met een minder ingrijpend middel dan een sluiting had kunnen en moeten volstaan omdat het beoogde doel ook daarmee had kunnen worden bereikt. [7] Hierbij spelen verschillende omstandigheden een rol, bijvoorbeeld de aard en de hoeveelheid aangetroffen drugs en de daarmee mogelijk gepaard gaande risico’s op verdere criminaliteit, wat gevolgen heeft voor de veiligheid en de openbare orde in de omgeving. Verweerder mag daarbij een onderscheid maken tussen hard- en softdrugs. Ook is relevant of de drugs feitelijk in of vanuit de woning worden verhandeld en of de woning feitelijke bekendheid heeft als drugspand. Wanneer sprake is van toeloop, overlast of (gevoelens van) onveiligheid in de omgeving, kan het noodzakelijk zijn om die met sluiting van de woning ongedaan te maken. Hierbij kan mede van belang zijn of in de nabije omgeving van de woning in het recente verleden al vaker sprake is geweest van drugsovertredingen of drugsgerelateerde criminaliteit. Verder kan sluiting van de woning noodzakelijk zijn als op grond van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk is dat de woning een rol vervult binnen de keten van drugshandel als professionele teeltlocatie, handelslocatie, opslaglocatie voor handel elders of omdat toegang tot de woning wordt verschaft aan derden om er te gebruiken. Met de sluiting wordt de woning aan de keten van drugshandel onttrokken [8] en wordt de “loop” naar het pand eruit gehaald. Dat drugs feitelijk in of vanuit het pand werden verhandeld, kan bijvoorbeeld blijken uit meldingen bij de politie over mogelijke handel vanuit het pand, verklaringen van buurtbewoners of het aantreffen van attributen die duiden op handel vanuit het pand zoals gripzakjes, ponypacks en/of een (grammen)weegschaal. [9]
6.2.
Verzoeker voert aan dat verweerder had kunnen volstaan met een bestuurlijke waarschuwing. Verzoeker erkent dat zich een handelshoeveelheid drugs in de woning bevond maar volgens hem is niet gebleken of aannemelijk geworden dat vanuit de woning is gedeald in drugs. Er is volgens verzoeker geen sprake van een bekendheid van de woning als drugspand. Van een aantasting van het woon- en leefklimaat of een verstoring van de openbare orde is niet gebleken. Het willen afgeven van een signaal naar de buitenwereld sorteert pas effect als de buitenwereld ook heeft geweten dat er drugs in de woning aanwezig waren en dat daardoor enige verstoring van de openbare orde heeft plaatsgevonden.
6.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat het aantreffen van een handelshoeveelheid drugs in beginsel al een belang tot sluiting van de woning met zich mee brengt. Met een sluiting wordt de bekendheid van een pand als drugspand weggenomen en wordt de “loop” naar het pand eruit gehaald, waarmee het pand aan de keten van drugshandel wordt onttrokken. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat uit vaste rechtspraak volgt dat als in een woning een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, aangenomen mag worden dat de drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking daarvan en dat de woning een rol vervult binnen de keten van drugshandel. Uit de bestuurlijke rapportage van de politie blijkt dat in de woning van verzoeker een hoeveelheid drugs is aangetroffen die ver boven de handelshoeveelheid ligt en dat de verschillende drugs op systematische wijze waren verpakt en geordend. De drugs bevonden zich in verschillende plastic zakken en sporttassen. Bovendien heeft verzoeker erkend dat de drugs van hem waren. Onder deze omstandigheden is het naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet doorslaggevend of verweerder heeft kunnen aantonen dat verzoeker vanuit de woning handelt in drugs. De rol die de woning vervult binnen de keten van drugshandel maakt dan al dat de openbare orde in het geding is en het noodzakelijk was om de woning te sluiten. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat verweerder niet met een waarschuwing had hoeven volstaan.
Evenwichtigheid
7.1.
Als verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de sluiting van de woning noodzakelijk is, zoals in dit geval, komt de vraag aan de orde of de sluiting ook evenwichtig is. Er moet evenwicht zijn tussen de bescherming van het algemeen belang, in dit geval de bescherming of het herstel van de openbare orde en de woon- en leefomgeving, en de te respecteren grondrechten van verzoeker. Of de sluiting evenwichtig is, hangt af van verschillende omstandigheden. De duur van de sluiting moet evenwichtig zijn, ook als verweerder daarin zijn eigen beleid heeft gevolgd. Of de sluiting evenwichtig is hangt ook af van de (mate van) verwijtbaarheid van de aangeschreven persoon, of er een bijzondere binding met de woning is en de mogelijkheid om weer van de woning gebruik te kunnen maken. De gevolgen van de sluiting worden afgewogen tegen de omstandigheden die maken dat verweerder een sluiting noodzakelijk mocht vinden. Een sluiting met veel nadelige gevolgen is niet per definitie onevenwichtig. [10]
7.2.
Verzoeker voert aan dat de sluiting van de woning niet evenwichtig is. Bij sluiting van de woning staat verzoeker op straat, hij kan nergens anders terecht. Verzoeker beschikt niet over een sociaal netwerk of familie met wie hij goed contact heeft en waar hij drie maanden kan verblijven. De ouders van verzoeker zijn overleden. Gelet op alle eigen problematiek van de zussen en het neefje van verzoeker, is het voor hem geen optie om daar te wonen. In het kader van de evenredigheid moet gewicht worden toegekend aan het feit dat de kans aanzienlijk is dat verzoeker na sluiting niet kan terugkeren in de woning, omdat zijn huurcontract (buitengerechtelijk) kan worden ontbonden. De verhuurder heeft reeds
aangekondigd dit als een mogelijkheid te zien. Daarnaast is het geval dat indien verzoeker een nieuwe sociale huurwoning zou willen verkrijgen, hij een positieve verhuurdersverklaring nodig zal hebben. Die zal hij niet krijgen indien hij ontruimd zal worden. Tot slot hecht verzoeker veel emotionele waarde aan de woning. Het verlies
van de woning zal hem veel verdriet doen.
7.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat – ondanks hetgeen is aangevoerd door verzoeker – de sluiting van de woning niet onevenwichtig is. Het is allereerst inherent aan de sluiting van een woning dat de bewoner de woning moet verlaten. Dat is op zichzelf dan geen bijzondere omstandigheid. Gezien de ernst van de overtreding maakt de omstandigheid dat de verhuurder mogelijk het huurcontract van verzoeker zal ontbinden dit oordeel niet anders. Daarbij weegt de voorzieningenrechter mee dat de GGD op verzoek van verweerder de woning heeft bezocht, met verzoeker en de andere bewoner heeft gesproken en verweerder bericht dat er geen aanleiding is om voor beide betrokkenen zorg in te zetten. Daarnaast is van belang dat verzoeker op de zitting heeft verklaard dat hij momenteel bij zijn zus verblijft en dus niet op straat staat. Het belang van bescherming van de openbare orde weegt in dit geval zwaarder dan het belang van verzoeker bij behoudt van zijn woning. Door de sluiting wordt de woning uit het criminele milieu onttrokken. Hiermee kunnen potentiële, openbare orde verstorende situaties, zoals bijvoorbeeld ripdeals of inbraken, worden voorkomen. De voorzieningenrechter ziet daarom geen reden om van een onevenwichtig besluit te spreken.

Conclusie en gevolgen

8. De slotsom is dat verweerder gelet op het voorgaande in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot sluiting van de woning gebruik heeft kunnen maken. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat de woningsluiting op dit moment niet wordt opgeschort. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. Belcheva, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.C.M. Schilder, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Besluit van de burgemeester van de gemeente Amsterdam houdende beleidsregels over de sluitingsbevoegdheid op grond van de Opiumwet, de Gemeentewet en de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (Beleidsregels sluitingen en heropeningen Amsterdam), geldend van 01-02-2023 t/m heden.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1698.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2922
9.Zie de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912.
10.Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1910.