ECLI:NL:RBAMS:2025:622

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
C/13/753543 / HA ZA 24-735
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van geldleningen en hypotheekbetalingen in een civiele procedure

In deze civiele procedure heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 januari 2025 uitspraak gedaan in een zaak tussen eiser en gedaagden, waarbij eiser vorderingen heeft ingesteld tegen de bewindvoerders van gedaagde 2 en gedaagde 2 zelf. Eiser heeft gedurende een aantal jaren hypotheekbetalingen voorgeschoten voor gedaagde 2 en haar inmiddels overleden echtgenoot. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser recht heeft op terugbetaling van een bedrag van € 51.200,00, dat hij heeft voorgeschoten voor hypotheekbetalingen. De overige vorderingen van eiser zijn afgewezen, omdat deze onvoldoende zijn onderbouwd. De rechtbank oordeelde dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen tegen bewindvoerder 1 en gedaagde 2, omdat gedaagde 2 onder bewind is gesteld en vertegenwoordigd wordt door haar bewindvoerder. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/753543 / HA ZA 24-735
Vonnis van 29 januari 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. S. Mangal,
tegen
1. [bewindvoerder 1] en [bewindvoerder 2] (h.o.d.n. [bedrijf] ), als bewindvoerder van [gedaagde 2] ,
te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: [bewindvoerder 1] en [bewindvoerder 2] ,
2. [gedaagde 2] , (de onder bewind gestelde),
te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: [gedaagde 2] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. H.L. Thiescheffer.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 24 juni 2024, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- het tussenvonnis van 18 september 2024, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 6 december 2024 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Samenvatting

2.1.
De rechtbank oordeelt dat voldoende is komen vast te staan dat [eiser] gedurende een aantal jaren hypotheekbetalingen voor [gedaagde 2] (en haar inmiddels overleden echtgenoot) heeft voorgeschoten. De bewindvoerder van [gedaagde 2] moet daarom ten behoeve van [gedaagde 2] aan [eiser] een bedrag van € 51.200,00 voldoen. Voor het overige worden de vorderingen van [eiser] afgewezen, omdat deze onvoldoende zijn onderbouwd.

3.De feiten

3.1.
[gedaagde 2] en haar inmiddels overleden echtgenoot [naam 1] hebben een koopwoning gehad in [woonplaats 2] . Voor de woning was een hypothecaire lening afgesloten.
3.2.
De woning is in 2023 verkocht voor een bedrag van € 1.200.000,00. Dat heeft na aflossing van de hypothecaire lening een positief saldo opgeleverd van € 700.000,00.
3.3.
[gedaagde 2] is wilsonbekwaam. De kantonrechter heeft bij beschikking van 6 mei 2022 een bewind ingesteld over de goederen van [gedaagde 2] met benoeming van [bewindvoerder 2] handelend onder de naam [bedrijf] (hierna: “
[bedrijf]”) tot bewindvoerder. Feitelijk behandelaar en contactpersoon binnen [bedrijf] is [bewindvoerder 1] .
3.4.
Op 6 september 2023 heeft de kantonrechter van deze rechtbank een beschikking gegeven op een verzoek van [bewindvoerder 2] , in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [gedaagde 2] , tot uitbetaling van gelden aan derden. Het verzoek van [bewindvoerder 2] zag op uitbetaling van gelden aan [eiser] in verband met door [eiser] gestelde schulden van [gedaagde 2] aan hem. Het verzoek is door de kantonrechter afgewezen, omdat er – kort gezegd – volgens de kantonrechter geen voldoende overtuigende stukken waren ingebracht die de conclusie konden rechtvaardigen dat betaling namens [gedaagde 2] diende plaats te vinden.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert na vermindering van eis – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
1. een verklaring voor recht dat:
- [eiser] met ingang van 4 juli 2017 tot aan de overdracht van de echtelijke woning maandelijks een bedrag heeft geleend ten behoeve van [gedaagde 2] en diens echtgenoot ter voldoening van de hypothecaire lasten van de echtelijke woning;
- [gedaagde 2] en [eiser] hebben afgesproken dat de geleende bedragen ten behoeve van de hypothecaire lasten van de echtelijke woning zullen worden terugbetaald op het moment dat de echtelijke woning is verkocht dan wel zo spoedig mogelijk wanneer [gedaagde 2] daartoe financieel in staat is;
- de woning is verkocht met overwaarde als gevolg waarvan [gedaagde 2] een bedrag van € 51.200,00 aan [eiser] verschuldigd is;
- [eiser] op basis van de gemaakte afspraken met [gedaagde 2] en/of de bewindvoerder een bedrag van € 34.263,46 heeft geleend ten behoeve van [gedaagde 2] ;
- met [gedaagde 2] en/of de bewindvoerder is afgesproken dat het geleende bedrag zou worden terugbetaald op het moment dat de echtelijke woning is verkocht dan wel zo spoedig mogelijk indien [gedaagde 2] daartoe financieel in staat is;
- de woning is verkocht met overwaarde als gevolg waarvan [gedaagde 2] een bedrag van € 34.263,46 aan [eiser] verschuldigd is;
- een totaalbedrag van € 85.463,46 opeisbaar is;
2. te bepalen dat [gedaagde 2] aan [eiser] verschuldigd is een bedrag van € 85.463,46 dan wel een bedrag in goede justitie te bepalen door de rechtbank;
3. te bepalen dat [bedrijf] en/of de belaste bewindvoerder [bewindvoerder 2] en/of de uitvoerende feitelijk bewindvoerder [bewindvoerder 1] ten behoeve van [gedaagde 2] aan [eiser] dient te voldoen een totaalbedrag van € 85.463,46;
4. [bedrijf] en/of de bewindvoerder [bewindvoerder 2] en/of [bewindvoerder 1] en/of [gedaagde 2] te veroordelen in de proceskosten met wettelijke rente; en
5. veroordeling van [bedrijf] en/of de bewindvoerder [bewindvoerder 2] en/of de feitelijk bewindvoerder in de nakosten.
4.2.
[eiser] legt – kort samengevat – aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij op grond van een mondelinge overeenkomst met [gedaagde 2] en [naam 1] van 2017 tot en met 2021 geldbedragen heeft geleend. Dat gaat om € 51.200,00 aan voorgeschoten hypotheekbetalingen. [eiser] stelt daarnaast dat hij in 2021 en 2022 nog andere geldbedragen heeft geleend aan alleen [gedaagde 2] . Het gaat om een bedrag van € 34.263,46 aan “overige schulden”. Volgens [eiser] heeft de bewindvoerder van [gedaagde 2] de genoemde vorderingen erkend door ze op de schuldenlijst te plaatsen en hem ervan verzekerd dat de uitbetaling daarvan slechts nog een formaliteit was. De bewindvoerder heeft daarmee bij [eiser] het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat hij zijn aan [gedaagde 2] uitgeleende geld terug zou krijgen. Aldus [eiser] .
4.3.
[gedaagden] voeren verweer. [gedaagden] zijn van mening dat [eiser] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat hij onvoldoende duidelijk heeft aangegeven in welke hoedanigheid partijen zijn gedagvaard. Bovendien geldt dat [bewindvoerder 1] ten onrechte is gedagvaard, nu zij niet de status heeft van beschermingsbewindvoerder in de zin van artikel 1:430 e.v. van het Burgerlijk Wetboek (hierna: “
BW”). Ook [gedaagde 2] had niet door [eiser] mogen worden gedagvaard. Zij is immers onder bewind gesteld en wordt – op grond van artikel 1:441 lid 1 BW –vertegenwoordigd door haar bewindvoerder. [bewindvoerder 1] en [bewindvoerder 2] betwisten dat zij de vorderingen van [eiser] hebben erkend. Verzoeken tot uitbetaling van gelden aan derden worden door [bewindvoerder 1] en [bewindvoerder 2] aan de kantonrechter voorgelegd en die beslist vervolgens of deze voor uitbetaling in aanmerking komen. [gedaagden] betwisten niet langer de vordering van [eiser] voor wat betreft het gedeelte dat ziet op terugbetaling van de gestelde hypotheekbetalingen van € 51.200,00. Ten aanzien van het gevorderde bedrag van € 34.263,46 aan overige schulden, stellen [gedaagden] zich op het standpunt dat een deugdelijke rechtsgrond ontbreekt en dat door [eiser] onvoldoende stukken ter onderbouwing van dit bedrag zijn overgelegd.

5.De beoordeling

Ontvankelijkheid
Ten aanzien van [bewindvoerder 1]
5.1.
Artikel 1:441 lid 1 BW bepaalt dat tijdens het bewind de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende (degene wiens goederen onder bewind zijn gesteld) in en buiten rechte vertegenwoordigt. Alleen [bewindvoerder 2] is tot bewindvoerder benoemd. Dat [bewindvoerder 1] , zoals [eiser] stelt, de feitelijk behandelaar en contactpersoon van en namens [gedaagde 2] is, maakt niet dat zij kan worden aangesproken om een betaling te doen namens [gedaagde 2] . [eiser] zal dan ook in zijn vorderingen jegens [bewindvoerder 1] niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ten aanzien van [gedaagde 2]
5.2.
Voor wat betreft [gedaagde 2] geldt dat zij onder bewind is gesteld. Een procedure tegen een persoon wiens vermogen onder beschermingsbewind staat, zal in beginsel aanhangig moeten worden gemaakt tegen de bewindvoerder qualitate qua, tenzij degene die de procedure is gestart niet op de hoogte was van het bewind of daarvan redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn. [eiser] wist dat [gedaagde 2] onder bewind is gesteld. Het aanhangig maken van een procedure tegen een procesonbevoegde dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid in de vordering. Voor zover [eiser] de vorderingen heeft ingesteld tegen [gedaagde 2] , moet hij daarin daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ten aanzien van [bewindvoerder 2]
5.3.
[eiser] is, gelet op het bepaalde in artikel 1:441 lid 1 BW, ontvankelijk in zijn vorderingen tegen [bewindvoerder 2] . Het enkele feit dat in de aanhef van de dagvaarding niet letterlijk is vermeld dat [bewindvoerder 2]
in zijn hoedanigheidvan bewindvoerder over de goederen van [gedaagde 2] in rechte wordt betrokken, neemt niet weg dat het voor hem op grond van de inhoud van de dagvaarding voldoende duidelijk moet zijn geweest dat hij is gedagvaard in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [gedaagde 2] .
Geen gerechtvaardigd vertrouwen gewekt bij [eiser] door [bewindvoerder 2]
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat [bewindvoerder 2] de vorderingen van [eiser] heeft erkend en met zijn handelen bij [eiser] het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat deze aan hem zouden worden uitbetaald. [eiser] heeft in dit kader mails overgelegd tussen hem en [bewindvoerder 1] en een gespreksverslag van [naam 2] , die voorafgaand aan het bewind als casusregisseur betrokken was bij de ondersteuning van [gedaagde 2] . Uit deze stukken volgt niet dat [bewindvoerder 2] de vorderingen van [eiser] heeft erkend en/of heeft toegezegd aan [eiser] dat uitbetaling nog slechts een formaliteit zou zijn. Dat [bewindvoerder 2] de vorderingen van [eiser] op een schuldenlijst heeft geplaatst, maakt niet dat hij deze heeft erkend. Die vorderingen moesten immers nog (nader) worden onderzocht.
5.5.
De vorderingen van [eiser] komen via deze weg dus niet voor toewijzing in aanmerking.
De hypotheekbetalingen ter hoogte van een bedrag van € 51.200,00
5.6.
[bewindvoerder 2] heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat sinds de voornoemde procedure bij de kantonrechter in 2023 door [eiser] veel meer stukken zijn overgelegd ter onderbouwing van dit gedeelte van de vordering. De vordering wordt in zoverre daarom door [bewindvoerder 2] niet inhoudelijk betwist.
5.7.
De rechtbank is van oordeel dat dit gedeelte van de vordering moet worden toegewezen. [eiser] heeft voldoende duidelijk en gemotiveerd gesteld dat de afspraak tussen hem en [gedaagde 2] en [naam 1] was dat het echtpaar het door hem voorgeschoten geld voor de hypotheek zou terugbetalen, zodra zij de woning hadden verkocht en/of daartoe financieel in staat waren. Uit de door [eiser] overgelegde stukken blijkt bovendien dat hij ten behoeve van het echtpaar in de periode van 4 juli 2017 tot en met oktober 2021 telkens hypotheekbetalingen heeft voorgeschoten door maandelijkse overmaking van bedragen, eerst van € 1.500,00, € 1.000,00 en later van € 600,00, op de bankrekening van [gedaagde 2] (en [naam 1] ) onder de noemer van “lening overwaarde (plan)”.
De overige gestelde schulden ter hoogte van een bedrag van € 34.263,46
5.8.
Partijen verschillen van mening over de vraag of [gedaagde 2] ook het resterende bedrag van de vordering, te weten het bedrag van € 34.263,46, aan [eiser] verschuldigd is. De rechtbank acht dit bedrag niet toewijsbaar. Hieronder wordt uitgelegd waarom.
Onvoldoende gemotiveerd gesteld dat sprake was van geldleningen aan [gedaagde 2]
5.9.
[eiser] stelt dat hij het bedrag van € 34.263,46 aan [gedaagde 2] heeft geleend. [bewindvoerder 2] betwist dat [eiser] dit bedrag heeft geleend aan [gedaagde 2] . Aangezien [eiser] zich beroept op afspraken die hij stelt te hebben gemaakt met [gedaagde 2] , rust volgens de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: “
Rv”) op hem de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van die afspraken.
5.10.
In de dagvaarding is de stelling van [eiser] dat partijen een mondelinge overeenkomst van geldlening zijn aangegaan, waarbij [eiser] een spreekwoordelijke lijst met bedragen die hij voor [gedaagde 2] had voorgeschoten bijhield, nauwelijks onderbouwd. Niet aangegeven is onder welke omstandigheden de leningen zouden zijn aangegaan en welke afspraken [eiser] en [gedaagde 2] hier precies over hebben gemaakt. Ter onderbouwing van de gestelde leningen zijn door [eiser] bankbescheiden en, in sommige gevallen, facturen overgelegd. Hieruit blijkt dat er door [eiser] in de jaren 2018 tot en met 2022 onder andere bedragen zijn betaald aan een begrafenisondernemer in verband met de uitvaart van [naam 1] , een steenhouwer, in verband met een auto (een Nissan), aan personen, te weten: verschillende chauffeurs, de tandarts, aan boodschappen, KPN, [internetsite] , Gamma en Woningnet en, tot slot, griffierechten ten behoeve van de bewindaanvraag van [gedaagde 2] . Nergens uit blijkt echter dat sprake is van geldleningen aan [gedaagde 2] . De gelden zijn bijvoorbeeld niet eerst overgemaakt aan [gedaagde 2] onder de noemer van ‘lening’, maar direct aan de betreffende instantie of partij. Niet valt uit te sluiten dat sprake was van giften van [eiser] aan [gedaagde 2] . De broer van [gedaagde 2] heeft weliswaar verklaard dat [eiser] de begrafenis van [naam 1] heeft voorgeschoten en ook geld heeft uitgeleend aan [gedaagde 2] voor schadeherstel aan de auto, maar die verklaring op zich is onvoldoende om de gestelde kosten te kunnen toewijzen. De broer van [gedaagde 2] was immers geen partij bij de gestelde overeenkomst.
5.11.
Ook zouden er volgens [eiser] aan verschillende chauffeurs door hem cashbetalingen zijn verricht voor [gedaagde 2] . Ook hiervoor geldt dat door [eiser] onvoldoende is onderbouwd dat het om leningen aan [gedaagde 2] ging. Gelet op het feit dat [eiser] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
Slotsom en verklaring voor recht
5.12.
De conclusie is dat [eiser] recht heeft op terugbetaling van een bedrag van € 51.200,00. In zoverre is de vordering toewijsbaar.
5.13.
Artikel 3:303 BW bepaalt dat niemand zonder voldoende belang een rechtsvordering toekomt. [eiser] vordert ook betaling en heeft – in dat licht bezien – niet toegelicht welk belang hij nog heeft bij de afzonderlijk gevorderde verklaringen voor recht. De gevorderde verklaringen voor recht worden daarom afgewezen.
Over de proceskosten
5.14.
Partijen zijn deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld, zodat er aanleiding is de proceskosten te compenseren.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen tegen [bewindvoerder 1] en [gedaagde 2] ,
6.2.
veroordeelt [bewindvoerder 2] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [gedaagde 2] om namens [gedaagde 2] aan [eiser] te betalen een bedrag van € 51.200,00,
6.3.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.4.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordeling in 6.2 uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. Struijkenkamp en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2025.