ECLI:NL:RBAMS:2025:5988

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
15 augustus 2025
Zaaknummer
C/13/756001 / HA ZA 24-969
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident over beschikkingsonbevoegdheid en proceskostenveroordeling in civiele zaak

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is op 11 juni 2025 een tussenuitspraak gedaan in een incident. De eiser, bestaande uit vier partijen, heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagde partij, waarbij de gedaagde stelt dat de eisers beschikkingsonbevoegd waren ten aanzien van hun aandeel in een woning. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering van de gedaagde niet als een incidentele vordering kan worden gekwalificeerd, omdat een verklaring voor recht geen voorlopig oordeel betreft. De rechtbank heeft de vordering van de gedaagde dan ook afgewezen. Tevens is geoordeeld dat de gedaagde onterecht een incidentele vordering heeft ingesteld, waardoor de eisers onnodige kosten hebben gemaakt. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de eisers, die zijn begroot op € 1.392,00, inclusief wettelijke rente. De zaak is verder verwezen naar de rol voor beraad over een mondelinge behandeling in de hoofdzaak, met een aanhouding van verdere beslissingen.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/756001 / HA ZA 24-969
Vonnis in incident van 11 juni 2025
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

2. [eiser 2] ,

wonende te [woonplaats 2] ,

3. [eiser 3] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
4.
[eiser 4] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partijen in conventie,
gedaagde partijen in reconventie en in het incident,
hierna te noemen: [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] en [eiser 4] ,
advocaat: mr. M.D. Winter,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie en in het incident,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. J.C. van den End.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in incident van 11 december 2024 en de daarin genoemde stukken,
- de op 11 februari 2025 binnengekomen exploten ex artikel 118 Rv van [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] en [eiser 4] ,
- de op 21 maart 2025 binnengekomen incidentele vordering c.q. conclusie ex artikel 208 Rv tevens akte houdende wijziging c.q. aanvulling van eis en inbreng nadere producties van [gedaagde] , met producties,
- de op 8 april 2025 binnengekomen originele betekeningsexploten van [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] en [eiser 4] ,
- het op 9 april 2025 binnengekomen antwoord in incident van [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] en [eiser 4] , naar de rechtbank begrijpt tevens antwoord in reconventie.
1.2.
Ten slotte is een datum bepaald voor het vonnis in incident.

2.De beoordeling

2.1.
[gedaagde] vordert in dit incident dat de rechtbank voor recht verklaart dat [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] en [eiser 4] beschikkingsonbevoegd waren om te beschikken over hun 4/5e aandeel van de woning zoals genoemd in 2.6 van het vonnis in incident van 11 december 2024 en dat zij derhalve beschikkingsonbevoegd waren ten aanzien van de levering van hun 4/5e aandeel aan Stichting Hamaland Village (de heer [naam] ). Hiertoe voert zij kort samengevat aan dat de erfgenamen uitsluitend gezamenlijk bevoegd zijn, zodat een geldige titel ontbreekt.
2.2.
[eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] en [eiser 4] stellen zich op het standpunt dat [gedaagde] ten onrechte gebruik maakt van het middel van de incidentele vordering, omdat [gedaagde] met haar incidentele conclusie naar de kern principale verweren tegen de vorderingen van [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] en [eiser 4] voert.
2.3.
De rechtbank veronderstelt dat [gedaagde] met haar vordering doelt op de mogelijkheid voor een partij om tijdens een aanhangig geding te vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening treft voor de duur van het geding in de zin van artikel 233 Rv. Met de term voorziening wordt hier een ordemaatregel bedoeld, die bestaat in een bevel een handeling te verrichten dan wel na te laten. Dit betreft een voorlopig oordeel. De aard van de vordering van [gedaagde] is niet voorlopig, omdat een verklaring voor recht geen voorlopig oordeel betreft. De gevorderde verklaring voor recht is in die zin dan ook geen incidentele vordering, zodat de vordering van [gedaagde] wordt afgewezen.
2.4.
Opgemerkt zij dat voor zover [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] en [eiser 4] in de hoofdzaak stellen dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is van de zaak kennis te nemen, de vraag welke rechter rechtsmacht toekomt verder in de hoofdzaak aan de orde zal komen. Voor de beslissing in dit incident is dat nu niet relevant.
2.5.
Omdat [gedaagde] deze niet-mogelijke incidentele vordering heeft ingesteld, hebben [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] en [eiser 4] onnodig kosten gemaakt. Daarom moet [gedaagde] , hoewel het gebruikelijk is om in zaken als deze de proceskosten tussen partijen te compenseren, als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] en [eiser 4] worden begroot op:
- salaris advocaat
1.214,00
(1 punt × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.392,00
2.6.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing. De gevorderde termijn voor voldoening van de proceskosten en de wettelijke rente daarover, zeven dagen, wordt verlengd naar de gebruikelijke termijn van veertien dagen.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
wijst de vorderingen van [gedaagde] af,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.392,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
in de hoofdzaak
3.4.
verwijst de zaak naar de rol van
18 juni 2025voor beraad omtrent het bepalen van een mondelinge behandeling,
3.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Q.R.M. Falger, rechter, bijgestaan door mr. J.D. Tameris, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2025.
Bij afwezigheid van mr. Q.R.M. Falger is dit vonnis ondertekend door mr. R.C.J. Hamming, rechter.