4.3.1.Feit 1 – doen van onjuiste en/of onvolledige aangiften omzetbelasting
Niet aangegeven leveringen en diensten.
In 2013 en 2014 zijn door [bedrijf 1] voor een groot aantal leveringen aan ondernemers in de Europese Unie, waarbij gebruik is gemaakt van UPS als verzender, geen facturen uitgeschreven. De ontvangsten van deze verkopen zijn niet in de administratie geboekt. Door deze gebreken in de administratie is het nultarief voor intracommunautaire leveringen niet van toepassing. Deze verkopen hadden dus moeten worden belast tegen het normale tarief van 21%. Door dat niet in de aangiften omzetbelasting op te nemen is te weinig belasting geheven.
In 2014 heeft [bedrijf 1] telefoons ontvangen van ondernemers uit andere EU-landen die door [bedrijf 1] simlock-vrij werden gemaakt. Bij deze dienstverlening aan ondernemers zijn er geen facturen opgemaakt en de ontvangsten voor deze diensten zijn niet in de administratie geboekt. Ook hier geldt dus dat het nultarief vanwege de gebreken in de administratie niet van toepassing is en dat de dienstverlening had moeten worden belast tegen het normale tarief van 21%. Door dat niet in de aangiften omzetbelasting op te nemen is te weinig belasting geheven.
Ten onrechte toepassen verlegging.
In 2013 en 2014 is op een aantal facturen waarbij de verleggingsregeling is toegepast niet het btw-identificatienummer van de afnemer op de factuur vermeld. De verleggingsregeling is hierdoor ten onrechte toegepast.
Geen vervoersbescheiden / zelf opgemaakte CMR’s.
Van een aantal leveringen in 2013 en 2014 die zijn geboekt als intracommunautair en die zijn gefactureerd met het nultarief kon het vervoer van de goederen naar de vermelde ondernemer in een andere lidstaat niet worden aangetoond. Deze leveringen zijn daarom niet aan te merken als intracommunautair. Dat heeft tot gevolg dat in de aangiften omzetbelasting het nultarief ten onrechte is toegepast waardoor te weinig belasting is geheven.
In 2014 zijn van een aantal aangegeven leveringen aan ondernemers in andere EU-landen door [bedrijf 1] zelf opgemaakte CMR’s als vervoersbewijs bijgevoegd. Deze leveringen zijn geboekt als intracommunautair en gefactureerd met het nultarief, terwijl het vervoer van deze leveringen niet is aangetoond. Om deze redenen is de rechtbank van oordeel dat het nultarief ten onrechte is toegepast in de aangiften omzetbelasting waardoor te weinig belasting is geheven.
Betrokkenheid btw-fraude.
[bedrijf 4] .
Verdachte heeft zes leveringen aan [bedrijf 4] gedaan. Ten aanzien van vier van deze leveringen (op 15 januari 2014 en in maart 2014) zijn door [bedrijf 1] zelf opgemaakte CMR’s als vervoersbewijs bijgevoegd. Deze leveringen zijn geboekt als intracommunautair en gefactureerd met het nultarief, terwijl het vervoer van deze leveringen niet is aangetoond. De rechtbank is van oordeel dat reeds om die reden het nultarief ten onrechte is toegepast in de aangiften omzetbelasting waardoor te weinig belasting is geheven.
De andere twee leveringen, die op 24 en 28 januari 2014 hebben plaatsgevonden, zijn in de aangiften omzetbelasting verantwoord. Bij de eerste levering (van 15 januari 2014) heeft [bedrijf 1] het btw-identificatienummer van [bedrijf 4] gecheckt en hiervan een print bij de administratie gevoegd.
De rechtbank gaat er bij de beoordeling van de leveringen op 24 en 28 januari 2014 vanuit dat aan de wettelijke voorwaarden voor toepassing van het nultarief is voldaan. Fiscaalrechtelijk kan het nultarief dan (alleen) geweigerd worden indien de betrokken ondernemer ten tijde van zijn leveringen aan een afnemer wist of had moeten weten dat hij deelnam aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen. Hiervoor is noodzakelijk dat wordt vastgesteld dat een andere ondernemer in dezelfde keten opzettelijk niet voldeed of voldoet aan de verplichting verschuldigde btw aan te geven.
Ten aanzien van de twee leveringen op 24 en 28 januari 2014 heeft de Duitse belastingdienst gemeld dat [bedrijf 4] geen aangifte had gedaan van de intracommunautaire verkrijgingen en dat werd getwijfeld of de leveringen hadden plaatsgevonden aangezien [bedrijf 4] geen aangifte over de verkoop van deze goederen heeft gedaan.
Nu echter niet blijkt dat een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld naar [bedrijf 4] , kan naar het oordeel van de rechtbank niet, in elk geval niet met een voor strafrechtelijke bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid, vastgesteld worden dat [bedrijf 4] betrokken is geweest bij btw-fraude in de handelsketen met [bedrijf 1] .
[bedrijf 5] .
Verdachte heeft twee leveringen aan [bedrijf 5] in Hongarije gedaan. Door [bedrijf 1] zelf opgemaakte CMR’s zijn als vervoersbewijs bijgevoegd. Deze leveringen zijn geboekt als intracommunautair en gefactureerd met het nultarief, terwijl het vervoer van deze leveringen niet is aangetoond. De rechtbank is van oordeel dat reeds om die reden het nultarief ten onrechte is toegepast in de aangiften omzetbelasting waardoor te weinig belasting is geheven.
[bedrijf 6] .
Verdachte heeft 39 leveringen aan [bedrijf 6] in Hongarije gedaan waarvan de verzending door een externe vervoerder werd verzorgd. De leveringen zijn in de aangiften omzetbelasting verantwoord. Er zijn acht btw-verificatieformulieren van [bedrijf 6] in de administratie aanwezig. De Hongaarse autoriteiten hebben gemeld dat de belastingbetaler de intracommunautaire transacties niet heeft aangegeven en dat er onderzoek werd gedaan.
Nu echter niet blijkt dat een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld naar [bedrijf 6] , kan naar het oordeel van de rechtbank niet, in elk geval niet met een voor strafrechtelijke bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid, vastgesteld worden dat [bedrijf 6] betrokken is geweest bij btw-fraude in de handelsketen met [bedrijf 1] .
Een en ander leidt tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat [bedrijf 1] voor de twee aan [bedrijf 4] genoemde leveringen en de leveringen aan [bedrijf 6] ten onrechte het nultarief heeft toegepast in de aangiften. De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van de aangiften waarin de leveringen aan [bedrijf 6] zijn verwerkt: september, oktober en december 2014 en januari 2015. De aangifte waarin de twee genoemde leveringen aan [bedrijf 4] zijn verwerkt (het eerste kwartaal van 2014) en de aangifte van december 2014 bevatten om andere redenen onregelmatigheden (namelijk niet aangegeven leveringen, geen vervoersbescheiden en zelf opgemaakte CMR’s) waardoor een en ander desondanks niet tot een vrijspraak van deze aangiften kan leiden.
[bedrijf 1] was eerder gewaarschuwd door [persoon 1] voor btw-fraude en gewezen op het belang van het op de juiste wijze voeren van een administratie. Zoals onder 4.3.2 wordt overwogen, voldeed de administratie van [bedrijf 1] in de tenlastegelegde periode niet aan de daaraan gestelde wettelijke eisen. Er waren zodanige gebreken aan de administratie dat deze geen betrouwbare basis was voor de omzetverantwoording. [bedrijf 1] heeft niets gedaan met de eerdere waarschuwingen en consequent omzet buiten de boeken gehouden. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank het opzet op de belastingfraude.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat [bedrijf 1] de (digitale) aangiften omzetbelasting zoals hierna in rubriek 5 genoemd, opzettelijk onjuist en/of onvolledig heeft ingediend, terwijl het feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven. Deze gedraging kan ook redelijkerwijs aan [bedrijf 1] worden toegerekend, omdat deze heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van haar als rechtspersoon. Het indienen van deze aangiften is immers gedaan ten behoeve van de rechtspersoon, deze gedraging past in de normale bedrijfsvoering van [bedrijf 1] en was haar dienstig in het door haar uitgeoefende bedrijf, en [bedrijf 1] vermocht erover te beschikken of deze gedraging al dan niet zou plaatsvinden.
Verdachte was enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 1] in de tenlastegelegde periode. Hij heeft dit ter terechtzitting verklaard en ook dat hij verantwoordelijk is voor de bedrijfsvoering van [bedrijf 1] . Uit hetgeen hiervoor is vastgesteld, volgt bovendien dat verdachte wist van de strafbare gedragingen van de rechtspersoon. Sterker nog, de aan [bedrijf 1] toegerekende gedragingen bestaan hoofdzakelijk uit gedragingen die door verdachte zijn verricht. De rechtbank oordeelt dan ook dat verdachte als feitelijke leidinggever aansprakelijk is voor deze, door [bedrijf 1] gepleegde, strafbare feiten.
Voorwaardelijk getuigenverzoek
De rechtbank komt niet toe aan het voorwaardelijke verzoek van de verdediging tot het horen van [persoon 1] als getuige, aangezien de rechtbank de getuigenverklaring van [persoon 1] niet voor het bewijs gebruikt.
4.3.2.Feit 2 – niet voeren van administratie
[persoon 1] heeft tijdens het boekenonderzoek over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 januari 2015 de volgende gebreken aan de administratie van [bedrijf 1] geconstateerd.
Ontvangsten uit verkopen waren niet in de administratie geboekt. In de administratie ontbraken facturen en boekingen van ontvangsten met betrekking tot een groot aantal leveringen aan ondernemers in de Europese Unie en waren van zendingen uit EU-landen geen inkoopfacturen geboekt. De contante ontvangsten voor diensten waren niet in de kasadministratie vastgelegd. Voor deze diensten aan ondernemers waren geen facturen uitgereikt en wat betreft ondernemers in de EU, waren de diensten niet opgenomen in de listing ICP. Daarnaast is er niet voldaan aan de bewaarplicht en is er geen aparte debiteuren- en crediteurenadministratie bijgehouden.
Door de geconstateerde gebreken in de administratie en de verregaand ondeugdelijke en materieel onbetrouwbare omzetverantwoording kon de administratie van [bedrijf 1] niet als een betrouwbare grondslag dienen voor het vaststellen van de verschuldigde belastingen. Hierdoor is te weinig omzetbelasting geheven en heeft de Belastingdienst nadeel ondervonden.
Verdachte heeft ter terechtzitting toegegeven dat hij niet altijd zorgvuldig is geweest met het bijhouden van de administratie van [bedrijf 1] . De verdediging heeft het standpunt ingenomen dat hierbij geen sprake was van opzet. De rechtbank verwerpt dit verweer. Blijkens het controlerapport van 14 september 2012 is [bedrijf 1] /verdachte bij een eerdere controle van de administratie ook gewezen op gebreken. Ook toen vormde de administratie geen betrouwbare basis voor de berekening van de af te dragen omzetbelasting en [bedrijf 1] /verdachte is hiervoor gewaarschuwd. Desondanks zijn er geen verbeteringen doorgevoerd. De rechtbank is daarom van oordeel dat bij de gebreken in de tenlastegelegde periode sprake was van opzet.
De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat verdachte als feitelijke leidinggever aansprakelijk is voor de door [bedrijf 1] gepleegde strafbare feiten. Dit geldt om dezelfde redenen eveneens voor het onder 2 tenlastegelegde feit.
4.3.3.Feit 3 – medeplegen van gewoontewitwassen
Om tot een bewezenverklaring van witwassen te komen moet wettig en overtuigend komen vast te staan dat de op de tenlastelegging genoemde geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn, dat verdachte dit wist of redelijkerwijs moest vermoeden, dat hij ten aanzien van die geldbedragen verhullingshandelingen heeft verricht en/of die geldbedragen heeft verworven, heeft overgedragen en/of voorhanden heeft gehad.
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen in bijlage II vast, dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen opbrengsten betreffen van [bedrijf 2] die door [bedrijf 2] buiten de boeken werden gehouden en waarover geen omzet- en vennootschapsbelasting bij de Belastingdienst werd aangegeven en afgedragen. Er was dus sprake van belastingontduiking. Vervolgens is het gedeelte van de opbrengsten dat [bedrijf 2] aan belasting had moeten afdragen, vermengd geraakt met het legale gedeelte van de opbrengsten. Dat leidt tot de conclusie dat deze geldbedragen, deels van misdrijf afkomstig zijn.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij grote, contante geldbedragen heeft ontvangen van [persoon 2] om voor hem te bewaren, dat hij daar zelf geld mee heeft verdiend en dat dat geld is overgemaakt naar Dubai. De rechtbank vindt de verklaring van verdachte dat zijn rol beperkt was tot doorgeefluik niet aannemelijk, gelet ook op de inhoud van de in de bewijsmiddelen uitgewerkte chatberichten. Verdachte heeft erkend dat hij degene was die in de chatberichten met [persoon 2] en zijn medewerker [persoon 3] communiceerde en dat de e-mailadressen waarmee de pgp-berichten werden gestuurd van hem zijn. Uit de inhoud en frequentie van de berichten blijkt dat verdachte een actieve rol had bij het in ontvangst nemen, bewaren en overmaken van de geldbedragen. Daaruit blijkt tevens dat verdachte voor zijn diensten een provisie kreeg van 5% per keer, wat veel hoger is dan de provisie die banken rekenen. [persoon 2] heeft dus gebruik gemaakt van de diensten van verdachte om cash opbrengsten van [bedrijf 2] via een ondergrondse constructie naar rekeningen in Dubai over te maken. Uit deze feiten en omstandigheden volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte wist dat deze opbrengsten van [bedrijf 2] buiten het zicht van de Belastingdienst werden gehouden en dus (deels) uit misdrijf afkomstig waren.
Witwasgedragingen en gewoonte
De rechtbank stelt vast dat verdachte in ieder geval de in de tenlastelegging genoemde elf geldbedragen van in totaal € 1.301.890,- heeft verworven, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, dat hij van die geldbedragen de werkelijke aard en de herkomst heeft verhuld en heeft verhuld wie die geldbedragen voorhanden heeft gehad en wie de rechthebbende was.
Gezien de aanzienlijke omvang van het witgewassen geldbedrag, de frequentie waarmee het bewezenverklaarde handelen van verdachte heeft plaatsgevonden en de betrekkelijk lange periode waarin hij dit heeft gedaan, acht de rechtbank de strafverzwarende omstandigheid van het maken van een gewoonte van witwassen eveneens bewezen.
Uit de bewijsmiddelen en het hiervoor beschrevene blijkt voldoende van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte, [persoon 3] en [persoon 2] , ten behoeve van wie verdachte de geldbedragen heeft ontvangen, bewaard en overgemaakt, en aan wie het geld uiteindelijk is afgedragen.
4.3.4.Feit 4 – overtreding van artikel 2:3a van de Wet op het financieel toezicht (Wft)
Artikel 2:3a lid 1 Wft verbiedt het eenieder met een zetel in Nederland zonder een daartoe door de Nederlandsche Bank verleende vergunning het bedrijf uit te oefenen van betaaldienstverlener.
Een betaaldienstverlener is degene die zijn bedrijf maakt van het verlenen van betaaldiensten (art. 1:1 Wft). Wat betaaldiensten zijn, wordt nader gespecificeerd in de bijlage van de Europese richtlijn voor het harmoniseren van betaaldiensten in de EU (Payment Service Directive) (2007/64/EG). Tot de betaaldiensten die deze bijlage noemt, behoren de zogenoemde 'geldtransfers'. Geldtransfers zijn in artikel 4 lid 13 van dezelfde richtlijn gedefinieerd als: 'een betalingsdienst waarbij, zonder opening van betaalrekeningen op naam van de betaler of de begunstigde, van een betaler geldmiddelen worden ontvangen met als enig doel het daarmee corresponderende bedrag over te maken aan een begunstigde of aan een andere, voor rekening van de begunstigde handelende betalingsdienstaanbieder en/of waarbij de geldmiddelen voor rekening van de begunstigde worden ontvangen en aan de begunstigde beschikbaar worden gesteld.'
In de preambule van de richtlijn wordt onder 7 opgemerkt dat een geldtransfer een eenvoudige betalingsdienst is, doorgaans op basis van contanten welke door een betaler worden verstrekt aan een betalingsdienstaanbieder die het overeenkomstige bedrag, bijvoorbeeld via een communicatienetwerk, overmaakt aan een begunstigde of aan een andere, voor rekening van de begunstigde handelende, betalingsdienstaanbieder.
Om van geldtransfer te kunnen spreken is niet vereist dat het geld van de ene betaaldienstaanbieder naar de andere wordt overgemaakt, gelet op de preambule van de Richtlijn betalingsdiensten, waar onder 17 wordt opgemerkt dat tot de betalingssystemen behoren geldtransferdiensten waarbij de exploitant van het systeem de betalingsdienstaanbieder is van zowel de betaler als de begunstigde. Evenmin is vereist dat de betaler en de begunstigde twee verschillende personen zijn.
De kern van de geldtransfer is het overmaken van geld dat doorgaans contant wordt aangeboden aan de betaaldienstverlener. Dat overmaken kan geschieden door een girale overboeking, door een systeem van vereffening of anderszins. Alleen de overdracht van geldmiddelen van de betaler aan de begunstigde of het transport ervan dat uitsluitend in de vorm van bankbiljetten en munten plaatsvindt is, gelet op het gestelde onder 6. van de preambule van de Richtlijn betaaldiensten, uitgezonderd.
Uit de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen is gebleken dat verdachte aan [persoon 2] dergelijke diensten heeft geleverd. Verdachte heeft contante gelden in ontvangst genomen van [persoon 2] , zoals hij zelf ook heeft verklaard. Vervolgens zijn – in bijna alle gevallen op dezelfde dag – deze geldbedragen overgemaakt naar de rekening van [bedrijf 3] ten behoeve van [persoon 2] . Daarmee heeft verdachte geldtransfers als bedoeld in de richtlijn tot stand gebracht.
Uit de stukken van het dossier is op geen enkele wijze gebleken dat verdachte beschikte over een vergunning van DNB als bedoeld in artikel 2:3a lid 1 Wft. Verdachte heeft zich evenmin op het bezit van een vergunning beroepen. De rechtbank concludeert daarom dat een vergunning voor het verlenen van betaaldiensten, als is bedoeld in artikel 2:3a lid 1 Wft, ontbrak. Dat leidt tot het oordeel dat verdachte zonder de daarvoor vereiste vergunning het bedrijf van betaaldienstverlener heeft uitgeoefend.