ECLI:NL:RBAMS:2025:551

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
81-302612-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevangenisstraf voor feitelijke leidinggeven aan onjuiste BTW-aangiften en gewoontewitwassen

Op 23 januari 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die feitelijke leiding heeft gegeven aan het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting en het niet voeren van een administratie. De verdachte, geboren in 1987, was de enige aandeelhouder en bestuurder van een onderneming die mobiele telefoons verhandelde. Tijdens een boekenonderzoek door de Belastingdienst werd vastgesteld dat de aangiften omzetbelasting over meerdere jaren opzettelijk onjuist waren ingediend, wat resulteerde in te weinig geheven belasting. Daarnaast werd de verdachte verdacht van gewoontewitwassen, waarbij hij aanzienlijke geldbedragen, afkomstig van een andere onderneming, heeft overgemaakt naar rekeningen in Dubai zonder de vereiste vergunning van de Nederlandse Bank. De rechtbank oordeelde dat de verdachte als feitelijke leidinggever aansprakelijk was voor de strafbare feiten van zijn onderneming. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 18 maanden op, rekening houdend met de ernst van de feiten en de overschrijding van de redelijke termijn in de strafprocedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 81-302612-21
Datum uitspraak: 23 januari 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
wonende op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 9 januari 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. J.J.J. Schutte, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen, naar voren hebben gebracht.

2.Inleiding en tenlastelegging

2.1.
Inleiding
Verdachte handelde in mobiele telefoons via zijn onderneming [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ), die eerst een vof was en later de naam [naam] kreeg. Verdachte was enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 1] sinds de oprichting op 5 december 2012.
[persoon 1] (hierna: [persoon 1] ), controlemedewerker bij de Belastingdienst Amsterdam, heeft per brief van 15 oktober 2014 een boekenonderzoek bij [bedrijf 1] aangekondigd. Het onderzoek had betrekking op de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting van [bedrijf 1] over tijdvakken in de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 augustus 2014. Vervolgens is per brief van 9 juni 2015 het tijdvak uitgebreid tot en met januari 2015.
De Belastingdienst heeft naar aanleiding van het boekenonderzoek geconcludeerd dat het merendeel van de afnemers van [bedrijf 1] ondernemingen waren die niet aan hun fiscale verplichtingen voldeden. Bij aankopen van deze ondernemers zou nul procent btw (ook wel: het nultarief) in rekening zijn gebracht. Onder voorwaarden mag over dit soort intracommunautaire leveringen (hierna: ICL’s) het nultarief worden toegepast. Hierbij geldt onder meer als voorwaarde dat de goederen worden vervoerd naar een andere lidstaat van de Europese Unie en daar als intracommunautaire verwerving zijn onderworpen aan btw. [bedrijf 1] zou ten onrechte het nultarief hebben toegepast op haar transacties met buitenlandse afnemers. Mede hierdoor zouden de aangiften omzetbelasting op naam van [bedrijf 1] over de tijdvakken 2013, 2014 en januari 2015 opzettelijk onjuist zijn ingediend.
Tijdens het boekenonderzoek is daarnaast geconstateerd dat de administratie van [bedrijf 1] niet voldeed aan de wettelijke vereisten. Verdachte wordt, als feitelijke leidinggever van [bedrijf 1] , door het Openbaar Ministerie verantwoordelijk gehouden voor de strafbare gedragingen van [bedrijf 1] .
Het Openbaar Ministerie verdenkt verdachte er tevens van dat hij, zonder vergunning, als ondergronds bankier heeft opgetreden voor [persoon 2] (hierna: [persoon 2] ), bestuurder van [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ), en dat verdachte geldbedragen van in totaal € 1.301.890,- heeft witgewassen voor [persoon 2] . Verdachte zou die geldbedragen, afkomstig van de contante verkoop van producten van [bedrijf 2] , hebben doorgesluisd naar bedrijven gevestigd in de Verenigde Arabische Emiraten en vervolgens hebben laten overboeken naar een bankrekening van [bedrijf 3] in Dubai. Per transactie zou verdachte een provisie van 5% hebben ontvangen.
2.2.
Tenlastelegging
Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat:
1. [bedrijf 1] in de periode van 26 april 2013 tot en met 19 februari 2015, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk onjuiste of onvolledige aangiften omzetbelasting heeft gedaan, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven en verdachte hiertoe opdracht heeft gegeven en/of aan deze verboden gedragingen feitelijke leiding heeft gegeven;
2. [bedrijf 1] in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 als belastingplichtige, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk niet een administratie heeft gevoerd overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de Belastingwet gestelde eisen, terwijl het feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven en verdachte hiertoe opdracht heeft gegeven en/of aan deze verboden gedragingen feitelijke leiding heeft gegeven;
3. hij in de periode van 30 november 2014 tot en met 18 april 2016, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van (schuld)witwassen van geldbedragen van in totaal € 1.301.890,-;
4. hij in de periode van 30 november 2014 tot en met 18 april 2016, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk zonder vergunning van de Nederlandse Bank het bedrijf van betaaldienstverlener heeft uitgeoefend als bedoeld in artikel 2:3a lid 1 van de Wet op het financieel toezicht.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in bijlage I bij dit vonnis.

3.Voorvragen

3.1.
Geldigheid van de dagvaarding
3.1.1.
Verweer van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van feit 1 nietigheid van de dagvaarding bepleit, omdat onvoldoende duidelijk is wat aan verdachte wordt verweten en waar hij zijn verweer op moet richten, aangezien uit het dossier niet duidelijk blijkt waarom de aangiftes omzetbelasting onjuist of onvolledig zouden zijn.
3.1.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding ten aanzien van feit 1 voldoende duidelijk is in samenhang met het dossier, te weten DOC-001A, zijnde het controlerapport van [persoon 1] van 2 mei 2019, en DOC-070, waarin de bevindingen van [persoon 1] uit het controlerapport zijn gekoppeld aan de afzonderlijke aangiften over de verschillende tijdvakken.
3.1.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging, omdat uit feit 1 van de tenlastelegging, bezien in samenhang met het dossier, duidelijk blijkt wat aan verdachte wordt verweten. In het controlerapport van [persoon 1] zijn de afzonderlijke onderdelen van het verwijt uitgewerkt. Deze zijn terug te vinden in DOC-070, waarin de in de tenlastelegging genoemde aangiften omzetbelasting en de daarbij behorende bedragen zijn uitgewerkt.
3.2.
Conclusie voorvragen
De rechtbank oordeelt dat de dagvaarding geldig is, dat deze rechtbank bevoegd is tot kennisneming van de tenlastegelegde feiten en dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich aan de hand van zijn schriftelijk requisitoir op het standpunt gesteld dat alle aan verdachte tenlastegelegde feiten kunnen worden bewezen.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aan de hand van zijn pleitaantekeningen vrijspraak bepleit van alle aan verdachte tenlastegelegde feiten. Hij heeft daartoe, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
Verdachte heeft geen (voorwaardelijk) opzet gehad op het onjuist toepassen van het nultarief en het onjuist invullen van de aangiften omzetbelasting. In ieder geval is er zoveel twijfel hierover dat een veroordeling voor feit 1 niet kan volgen.
Mocht de rechtbank wel komen tot een veroordeling, dan dient [persoon 1] te worden gehoord als getuige, indien de rechtbank zijn verklaring gebruikt voor het bewijs.
Voor een veroordeling op grond van artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) is dubbel opzet vereist. Niet kan worden vastgesteld dat de handelingen van verdachte opzettelijke gebreken zijn die door hem zijn gehanteerd om toepassing van het nultarief mogelijk te maken. Het zijn hoogstens vergissingen geweest, waaruit geen opzet op het onjuist of onvolledig doen van aangiften volgt. Gelet hierop dient verdachte vrijgesproken te worden van feit 2.
Wat betreft het verwijt dat verdachte een geldkanaal is geweest van [persoon 2] / [bedrijf 2] is het zo dat verdachte slechts korte tijd contant geld onder zich heeft gehad dat niet afkomstig was van misdrijf. Als dat geld al afkomstig was van misdrijf, dan had verdachte dat niet redelijkerwijs moeten vermoeden. [persoon 2] handelde in telefoons en verdachte wist dat in de handel in telefoons veel contant geld omging. De handel in telefoons is niet strafbaar. Verdachte wist dat het contante geld op een rekening moest komen, zodat [persoon 2] in Dubai telefoons kon aanschaffen. Verdachte is behulpzaam geweest bij het overmaken van geld. Daarmee heeft hij zich niet schuldig gemaakt aan witwassen. Feit 3 kan gelet hierop niet worden bewezen.
Verdachte heeft geld van resellers van [persoon 2] / [bedrijf 2] onder zich gehad en dit geld weer aan derden gegeven, zodat er betalingen in Dubai konden worden gedaan. Hij heeft echter zelf geen andere handelingen verricht dan dit geld bewaren en doorgeven. Verdachte ontving ongeveer € 1.000,- per transactie. Het daadwerkelijk bankieren heeft hij nooit gedaan. Hij was slechts een doorgeefluik in een korte periode. De rol van verdachte is te minimaal om tot een veroordeling voor feit 4 te kunnen komen.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde bewezen op grond van de in bijlage II bij dit vonnis opgenomen bewijsmiddelen en de hiernavolgende overwegingen.
4.3.1.
Feit 1 – doen van onjuiste en/of onvolledige aangiften omzetbelasting
Niet aangegeven leveringen en diensten.
In 2013 en 2014 zijn door [bedrijf 1] voor een groot aantal leveringen aan ondernemers in de Europese Unie, waarbij gebruik is gemaakt van UPS als verzender, geen facturen uitgeschreven. De ontvangsten van deze verkopen zijn niet in de administratie geboekt. Door deze gebreken in de administratie is het nultarief voor intracommunautaire leveringen niet van toepassing. Deze verkopen hadden dus moeten worden belast tegen het normale tarief van 21%. Door dat niet in de aangiften omzetbelasting op te nemen is te weinig belasting geheven.
In 2014 heeft [bedrijf 1] telefoons ontvangen van ondernemers uit andere EU-landen die door [bedrijf 1] simlock-vrij werden gemaakt. Bij deze dienstverlening aan ondernemers zijn er geen facturen opgemaakt en de ontvangsten voor deze diensten zijn niet in de administratie geboekt. Ook hier geldt dus dat het nultarief vanwege de gebreken in de administratie niet van toepassing is en dat de dienstverlening had moeten worden belast tegen het normale tarief van 21%. Door dat niet in de aangiften omzetbelasting op te nemen is te weinig belasting geheven.
Ten onrechte toepassen verlegging.
In 2013 en 2014 is op een aantal facturen waarbij de verleggingsregeling is toegepast niet het btw-identificatienummer van de afnemer op de factuur vermeld. De verleggingsregeling is hierdoor ten onrechte toegepast.
Geen vervoersbescheiden / zelf opgemaakte CMR’s.
Van een aantal leveringen in 2013 en 2014 die zijn geboekt als intracommunautair en die zijn gefactureerd met het nultarief kon het vervoer van de goederen naar de vermelde ondernemer in een andere lidstaat niet worden aangetoond. Deze leveringen zijn daarom niet aan te merken als intracommunautair. Dat heeft tot gevolg dat in de aangiften omzetbelasting het nultarief ten onrechte is toegepast waardoor te weinig belasting is geheven.
In 2014 zijn van een aantal aangegeven leveringen aan ondernemers in andere EU-landen door [bedrijf 1] zelf opgemaakte CMR’s als vervoersbewijs bijgevoegd. Deze leveringen zijn geboekt als intracommunautair en gefactureerd met het nultarief, terwijl het vervoer van deze leveringen niet is aangetoond. Om deze redenen is de rechtbank van oordeel dat het nultarief ten onrechte is toegepast in de aangiften omzetbelasting waardoor te weinig belasting is geheven.
Betrokkenheid btw-fraude.
[bedrijf 4] .
Verdachte heeft zes leveringen aan [bedrijf 4] gedaan. Ten aanzien van vier van deze leveringen (op 15 januari 2014 en in maart 2014) zijn door [bedrijf 1] zelf opgemaakte CMR’s als vervoersbewijs bijgevoegd. Deze leveringen zijn geboekt als intracommunautair en gefactureerd met het nultarief, terwijl het vervoer van deze leveringen niet is aangetoond. De rechtbank is van oordeel dat reeds om die reden het nultarief ten onrechte is toegepast in de aangiften omzetbelasting waardoor te weinig belasting is geheven.
De andere twee leveringen, die op 24 en 28 januari 2014 hebben plaatsgevonden, zijn in de aangiften omzetbelasting verantwoord. Bij de eerste levering (van 15 januari 2014) heeft [bedrijf 1] het btw-identificatienummer van [bedrijf 4] gecheckt en hiervan een print bij de administratie gevoegd.
De rechtbank gaat er bij de beoordeling van de leveringen op 24 en 28 januari 2014 vanuit dat aan de wettelijke voorwaarden voor toepassing van het nultarief is voldaan. Fiscaalrechtelijk kan het nultarief dan (alleen) geweigerd worden indien de betrokken ondernemer ten tijde van zijn leveringen aan een afnemer wist of had moeten weten dat hij deelnam aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen. Hiervoor is noodzakelijk dat wordt vastgesteld dat een andere ondernemer in dezelfde keten opzettelijk niet voldeed of voldoet aan de verplichting verschuldigde btw aan te geven.
Ten aanzien van de twee leveringen op 24 en 28 januari 2014 heeft de Duitse belastingdienst gemeld dat [bedrijf 4] geen aangifte had gedaan van de intracommunautaire verkrijgingen en dat werd getwijfeld of de leveringen hadden plaatsgevonden aangezien [bedrijf 4] geen aangifte over de verkoop van deze goederen heeft gedaan.
Nu echter niet blijkt dat een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld naar [bedrijf 4] , kan naar het oordeel van de rechtbank niet, in elk geval niet met een voor strafrechtelijke bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid, vastgesteld worden dat [bedrijf 4] betrokken is geweest bij btw-fraude in de handelsketen met [bedrijf 1] .
[bedrijf 5] .
Verdachte heeft twee leveringen aan [bedrijf 5] in Hongarije gedaan. Door [bedrijf 1] zelf opgemaakte CMR’s zijn als vervoersbewijs bijgevoegd. Deze leveringen zijn geboekt als intracommunautair en gefactureerd met het nultarief, terwijl het vervoer van deze leveringen niet is aangetoond. De rechtbank is van oordeel dat reeds om die reden het nultarief ten onrechte is toegepast in de aangiften omzetbelasting waardoor te weinig belasting is geheven.
[bedrijf 6] .
Verdachte heeft 39 leveringen aan [bedrijf 6] in Hongarije gedaan waarvan de verzending door een externe vervoerder werd verzorgd. De leveringen zijn in de aangiften omzetbelasting verantwoord. Er zijn acht btw-verificatieformulieren van [bedrijf 6] in de administratie aanwezig. De Hongaarse autoriteiten hebben gemeld dat de belastingbetaler de intracommunautaire transacties niet heeft aangegeven en dat er onderzoek werd gedaan.
Nu echter niet blijkt dat een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld naar [bedrijf 6] , kan naar het oordeel van de rechtbank niet, in elk geval niet met een voor strafrechtelijke bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid, vastgesteld worden dat [bedrijf 6] betrokken is geweest bij btw-fraude in de handelsketen met [bedrijf 1] .
Een en ander leidt tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat [bedrijf 1] voor de twee aan [bedrijf 4] genoemde leveringen en de leveringen aan [bedrijf 6] ten onrechte het nultarief heeft toegepast in de aangiften. De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van de aangiften waarin de leveringen aan [bedrijf 6] zijn verwerkt: september, oktober en december 2014 en januari 2015. De aangifte waarin de twee genoemde leveringen aan [bedrijf 4] zijn verwerkt (het eerste kwartaal van 2014) en de aangifte van december 2014 bevatten om andere redenen onregelmatigheden (namelijk niet aangegeven leveringen, geen vervoersbescheiden en zelf opgemaakte CMR’s) waardoor een en ander desondanks niet tot een vrijspraak van deze aangiften kan leiden.
Opzet
[bedrijf 1] was eerder gewaarschuwd door [persoon 1] voor btw-fraude en gewezen op het belang van het op de juiste wijze voeren van een administratie. Zoals onder 4.3.2 wordt overwogen, voldeed de administratie van [bedrijf 1] in de tenlastegelegde periode niet aan de daaraan gestelde wettelijke eisen. Er waren zodanige gebreken aan de administratie dat deze geen betrouwbare basis was voor de omzetverantwoording. [bedrijf 1] heeft niets gedaan met de eerdere waarschuwingen en consequent omzet buiten de boeken gehouden. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank het opzet op de belastingfraude.
Conclusie
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat [bedrijf 1] de (digitale) aangiften omzetbelasting zoals hierna in rubriek 5 genoemd, opzettelijk onjuist en/of onvolledig heeft ingediend, terwijl het feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven. Deze gedraging kan ook redelijkerwijs aan [bedrijf 1] worden toegerekend, omdat deze heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van haar als rechtspersoon. Het indienen van deze aangiften is immers gedaan ten behoeve van de rechtspersoon, deze gedraging past in de normale bedrijfsvoering van [bedrijf 1] en was haar dienstig in het door haar uitgeoefende bedrijf, en [bedrijf 1] vermocht erover te beschikken of deze gedraging al dan niet zou plaatsvinden.
Verdachte was enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 1] in de tenlastegelegde periode. Hij heeft dit ter terechtzitting verklaard en ook dat hij verantwoordelijk is voor de bedrijfsvoering van [bedrijf 1] . Uit hetgeen hiervoor is vastgesteld, volgt bovendien dat verdachte wist van de strafbare gedragingen van de rechtspersoon. Sterker nog, de aan [bedrijf 1] toegerekende gedragingen bestaan hoofdzakelijk uit gedragingen die door verdachte zijn verricht. De rechtbank oordeelt dan ook dat verdachte als feitelijke leidinggever aansprakelijk is voor deze, door [bedrijf 1] gepleegde, strafbare feiten.
Voorwaardelijk getuigenverzoek
De rechtbank komt niet toe aan het voorwaardelijke verzoek van de verdediging tot het horen van [persoon 1] als getuige, aangezien de rechtbank de getuigenverklaring van [persoon 1] niet voor het bewijs gebruikt.
4.3.2.
Feit 2 – niet voeren van administratie
[persoon 1] heeft tijdens het boekenonderzoek over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 januari 2015 de volgende gebreken aan de administratie van [bedrijf 1] geconstateerd.
Ontvangsten uit verkopen waren niet in de administratie geboekt. In de administratie ontbraken facturen en boekingen van ontvangsten met betrekking tot een groot aantal leveringen aan ondernemers in de Europese Unie en waren van zendingen uit EU-landen geen inkoopfacturen geboekt. De contante ontvangsten voor diensten waren niet in de kasadministratie vastgelegd. Voor deze diensten aan ondernemers waren geen facturen uitgereikt en wat betreft ondernemers in de EU, waren de diensten niet opgenomen in de listing ICP. Daarnaast is er niet voldaan aan de bewaarplicht en is er geen aparte debiteuren- en crediteurenadministratie bijgehouden.
Door de geconstateerde gebreken in de administratie en de verregaand ondeugdelijke en materieel onbetrouwbare omzetverantwoording kon de administratie van [bedrijf 1] niet als een betrouwbare grondslag dienen voor het vaststellen van de verschuldigde belastingen. Hierdoor is te weinig omzetbelasting geheven en heeft de Belastingdienst nadeel ondervonden.
Verdachte heeft ter terechtzitting toegegeven dat hij niet altijd zorgvuldig is geweest met het bijhouden van de administratie van [bedrijf 1] . De verdediging heeft het standpunt ingenomen dat hierbij geen sprake was van opzet. De rechtbank verwerpt dit verweer. Blijkens het controlerapport van 14 september 2012 is [bedrijf 1] /verdachte bij een eerdere controle van de administratie ook gewezen op gebreken. Ook toen vormde de administratie geen betrouwbare basis voor de berekening van de af te dragen omzetbelasting en [bedrijf 1] /verdachte is hiervoor gewaarschuwd. Desondanks zijn er geen verbeteringen doorgevoerd. De rechtbank is daarom van oordeel dat bij de gebreken in de tenlastegelegde periode sprake was van opzet.
De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat verdachte als feitelijke leidinggever aansprakelijk is voor de door [bedrijf 1] gepleegde strafbare feiten. Dit geldt om dezelfde redenen eveneens voor het onder 2 tenlastegelegde feit.
4.3.3.
Feit 3 – medeplegen van gewoontewitwassen
Om tot een bewezenverklaring van witwassen te komen moet wettig en overtuigend komen vast te staan dat de op de tenlastelegging genoemde geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn, dat verdachte dit wist of redelijkerwijs moest vermoeden, dat hij ten aanzien van die geldbedragen verhullingshandelingen heeft verricht en/of die geldbedragen heeft verworven, heeft overgedragen en/of voorhanden heeft gehad.
Uit misdrijf afkomstig
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen in bijlage II vast, dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen opbrengsten betreffen van [bedrijf 2] die door [bedrijf 2] buiten de boeken werden gehouden en waarover geen omzet- en vennootschapsbelasting bij de Belastingdienst werd aangegeven en afgedragen. Er was dus sprake van belastingontduiking. Vervolgens is het gedeelte van de opbrengsten dat [bedrijf 2] aan belasting had moeten afdragen, vermengd geraakt met het legale gedeelte van de opbrengsten. Dat leidt tot de conclusie dat deze geldbedragen, deels van misdrijf afkomstig zijn.
Wetenschap
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij grote, contante geldbedragen heeft ontvangen van [persoon 2] om voor hem te bewaren, dat hij daar zelf geld mee heeft verdiend en dat dat geld is overgemaakt naar Dubai. De rechtbank vindt de verklaring van verdachte dat zijn rol beperkt was tot doorgeefluik niet aannemelijk, gelet ook op de inhoud van de in de bewijsmiddelen uitgewerkte chatberichten. Verdachte heeft erkend dat hij degene was die in de chatberichten met [persoon 2] en zijn medewerker [persoon 3] communiceerde en dat de e-mailadressen waarmee de pgp-berichten werden gestuurd van hem zijn. Uit de inhoud en frequentie van de berichten blijkt dat verdachte een actieve rol had bij het in ontvangst nemen, bewaren en overmaken van de geldbedragen. Daaruit blijkt tevens dat verdachte voor zijn diensten een provisie kreeg van 5% per keer, wat veel hoger is dan de provisie die banken rekenen. [persoon 2] heeft dus gebruik gemaakt van de diensten van verdachte om cash opbrengsten van [bedrijf 2] via een ondergrondse constructie naar rekeningen in Dubai over te maken. Uit deze feiten en omstandigheden volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte wist dat deze opbrengsten van [bedrijf 2] buiten het zicht van de Belastingdienst werden gehouden en dus (deels) uit misdrijf afkomstig waren.
Witwasgedragingen en gewoonte
De rechtbank stelt vast dat verdachte in ieder geval de in de tenlastelegging genoemde elf geldbedragen van in totaal € 1.301.890,- heeft verworven, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, dat hij van die geldbedragen de werkelijke aard en de herkomst heeft verhuld en heeft verhuld wie die geldbedragen voorhanden heeft gehad en wie de rechthebbende was.
Gezien de aanzienlijke omvang van het witgewassen geldbedrag, de frequentie waarmee het bewezenverklaarde handelen van verdachte heeft plaatsgevonden en de betrekkelijk lange periode waarin hij dit heeft gedaan, acht de rechtbank de strafverzwarende omstandigheid van het maken van een gewoonte van witwassen eveneens bewezen.
Medeplegen
Uit de bewijsmiddelen en het hiervoor beschrevene blijkt voldoende van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte, [persoon 3] en [persoon 2] , ten behoeve van wie verdachte de geldbedragen heeft ontvangen, bewaard en overgemaakt, en aan wie het geld uiteindelijk is afgedragen.
4.3.4.
Feit 4 – overtreding van artikel 2:3a van de Wet op het financieel toezicht (Wft)
Artikel 2:3a lid 1 Wft verbiedt het eenieder met een zetel in Nederland zonder een daartoe door de Nederlandsche Bank verleende vergunning het bedrijf uit te oefenen van betaaldienstverlener.
Een betaaldienstverlener is degene die zijn bedrijf maakt van het verlenen van betaaldiensten (art. 1:1 Wft). Wat betaaldiensten zijn, wordt nader gespecificeerd in de bijlage van de Europese richtlijn voor het harmoniseren van betaaldiensten in de EU (Payment Service Directive) (2007/64/EG). Tot de betaaldiensten die deze bijlage noemt, behoren de zogenoemde 'geldtransfers'. Geldtransfers zijn in artikel 4 lid 13 van dezelfde richtlijn gedefinieerd als: 'een betalingsdienst waarbij, zonder opening van betaalrekeningen op naam van de betaler of de begunstigde, van een betaler geldmiddelen worden ontvangen met als enig doel het daarmee corresponderende bedrag over te maken aan een begunstigde of aan een andere, voor rekening van de begunstigde handelende betalingsdienstaanbieder en/of waarbij de geldmiddelen voor rekening van de begunstigde worden ontvangen en aan de begunstigde beschikbaar worden gesteld.'
In de preambule van de richtlijn wordt onder 7 opgemerkt dat een geldtransfer een eenvoudige betalingsdienst is, doorgaans op basis van contanten welke door een betaler worden verstrekt aan een betalingsdienstaanbieder die het overeenkomstige bedrag, bijvoorbeeld via een communicatienetwerk, overmaakt aan een begunstigde of aan een andere, voor rekening van de begunstigde handelende, betalingsdienstaanbieder.
Om van geldtransfer te kunnen spreken is niet vereist dat het geld van de ene betaaldienstaanbieder naar de andere wordt overgemaakt, gelet op de preambule van de Richtlijn betalingsdiensten, waar onder 17 wordt opgemerkt dat tot de betalingssystemen behoren geldtransferdiensten waarbij de exploitant van het systeem de betalingsdienstaanbieder is van zowel de betaler als de begunstigde. Evenmin is vereist dat de betaler en de begunstigde twee verschillende personen zijn.
De kern van de geldtransfer is het overmaken van geld dat doorgaans contant wordt aangeboden aan de betaaldienstverlener. Dat overmaken kan geschieden door een girale overboeking, door een systeem van vereffening of anderszins. Alleen de overdracht van geldmiddelen van de betaler aan de begunstigde of het transport ervan dat uitsluitend in de vorm van bankbiljetten en munten plaatsvindt is, gelet op het gestelde onder 6. van de preambule van de Richtlijn betaaldiensten, uitgezonderd.
Uit de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen is gebleken dat verdachte aan [persoon 2] dergelijke diensten heeft geleverd. Verdachte heeft contante gelden in ontvangst genomen van [persoon 2] , zoals hij zelf ook heeft verklaard. Vervolgens zijn – in bijna alle gevallen op dezelfde dag – deze geldbedragen overgemaakt naar de rekening van [bedrijf 3] ten behoeve van [persoon 2] . Daarmee heeft verdachte geldtransfers als bedoeld in de richtlijn tot stand gebracht.
Uit de stukken van het dossier is op geen enkele wijze gebleken dat verdachte beschikte over een vergunning van DNB als bedoeld in artikel 2:3a lid 1 Wft. Verdachte heeft zich evenmin op het bezit van een vergunning beroepen. De rechtbank concludeert daarom dat een vergunning voor het verlenen van betaaldiensten, als is bedoeld in artikel 2:3a lid 1 Wft, ontbrak. Dat leidt tot het oordeel dat verdachte zonder de daarvoor vereiste vergunning het bedrijf van betaaldienstverlener heeft uitgeoefend.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat
1.
[bedrijf 1] op tijdstippen in de periode van 26 april 2013 tot en met 19 februari 2015 in Nederland, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de omzetbelasting ten name van [bedrijf 1] over de aangiftetijdvakken en/of kwartalen en/of maanden in de periode 1 januari 2013 tot en met 29 januari 2015, te weten
- 1 e kwartaal 2013: 26 april 2013;
- 2 e kwartaal 2013: 29 juli 2013;
- 3 e kwartaal 2013: 25 oktober 2013;
- 4 e kwartaal 2013: 29 januari 2014;
- 1 e kwartaal 2014: 29 april 2014;
- april 2014: 26 mei 2014;
- mei 2014: 25 juni 2014;
- juni 2014: 28 juli 2014;
- juli 2014: 25 augustus 2014;
- augustus 2014: 25 september 2014;
- december 2014: 29 januari 2015;
telkens onjuist en/of onvolledig aan de Inspecteur der belastingen van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen te Amsterdam heeft gedaan en/of heeft laten doen, hebbende die onjuistheid of onvolledigheid hierin bestaan, dat in genoemde aangiftebiljetten telkens een te laag, althans onjuist, bedrag aan verschuldigde omzetbelasting was vermeld, immers heeft [bedrijf 1] telkens in de ingediende digitale aangiften omzetbelasting een onjuist, althans te laag bedrag aan belastbare omzet/verschuldigde omzetbelasting opgegeven en/of een onjuist bedrag inzake leveringen belast naar het 0%-tarief opgegeven en/of laten opgeven terwijl die omzetten tegen het algemeen geldende 21%-tarief dienen te worden aangegeven, terwijl die feiten telkens ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven, aan welke vorenomschreven verboden gedragingen verdachte feitelijke leiding heeft gegeven;
2.
[bedrijf 1] in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 in Nederland, telkens als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het voeren van een administratie, overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de Belastingwet gestelde eisen, telkens opzettelijk een zodanige administratie niet heeft gevoerd, immers heeft [bedrijf 1] :
- een onvolledige/niet sluitende kasadministratie, waaronder het kasregister, het kladkasboek en/of boekingen van ontvangsten, bijgehouden en/of bewaard en/of
- niet voldaan aan de factureringsplicht, en/of
- niet voldaan op onderdelen aan de bewaarplicht, en/of
- geen debiteuren- en crediteurenadministratie bijgehouden,
waardoor niet te allen tijde de rechten en verplichtingen van de belastingplichtige en andere voor de heffing van belasting van belang zijnde gegevens kunnen worden gekend,
terwijl dat feit telkens ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, aan welke vorenomschreven verboden gedragingen verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven;
3.
verdachte in de periode van 30 november 2014 tot en met 18 april 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van witwassen, immers hebben verdachte en zijn mededaders, telkens van geldbedragen, van in totaal € 1.301.890,-, te weten:
1. een geldbedrag van € 73.500,- op 30 november 2014 en
2. een geldbedrag van € 75.000,- op 28 oktober 2015 en
3. een geldbedrag van € 120.000,- op 10 februari 2016 en
4. een geldbedrag van € 120.960,- op 16 februari 2016 en
5. een geldbedrag van € 200.000,- op 22 en 23 februari 2016 en
6. een geldbedrag van € 190.700,- op 29 februari 2016 en
7. een geldbedrag van € 60.000,- op 7 april 2016 en
8. een geldbedrag van € 115.750,- op 18 april 2016 en
9. een geldbedrag van € 101.000,- op 8 februari 2016 en
10. een geldbedrag van € 144.980,- op 23 maart 2016 en
11. een geldbedrag van € 100.000,- op 31 december 2015
de werkelijke aard en de herkomst hebben verhuld en hebben verhuld wie de rechthebbende op die geldbedragen was en wie die geldbedragen voorhanden heeft gehad en
die geldbedragen hebben verworven en voorhanden gehad en hebben overgedragen en hebben omgezet, terwijl verdachte en zijn mededaders wisten dat die geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – (mede) afkomstig waren uit enig misdrijf;
4.
verdachte in de periode van 30 november 2014 tot en met 18 april 2016 in Nederland en in de Verenigde Arabische Emiraten telkens opzettelijk zonder vergunning van de Nederlandse Bank het bedrijf van betaaldienstverlener heeft uitgeoefend als bedoeld in artikel 2:3a lid 1 van de Wet op het financieel toezicht, immers heeft verdachte al dan niet via een tussenpersoon, telkens opzettelijk, bedrijfsmatig betaaldiensten verricht, door telkens opzettelijk ten behoeve van en/of op verzoek van [persoon 2] en/of [persoon 3] geldtransfers uitgevoerd en voor rekening van [persoon 2] contante gelden ontvangen en gehouden, te weten door:
- in Nederland in totaal 11 geldbedragen te ontvangen, voor een totaalbedrag van ongeveer 1,3 miljoen euro, en daartegenover
- in Nederland en/of de Verenigde Arabische Emiraten geldbedragen beschikbaar te stellen, voor een totaalbedrag van ongeveer 1,3 miljoen euro.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij het formuleren van zijn strafeis rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn, zonder welke overschrijding hij een gevangenisstraf had gevorderd van 4 jaren. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn, heeft de officier van justitie een gevangenisstraf van 2 jaren gevorderd, met aftrek van het voorarrest.
8.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit om bij oplegging van een straf rekening te houden met de naheffingsaanslagen die aan [bedrijf 1] zijn opgelegd, met de overschrijding van de redelijke termijn en de impact die het strafproces op verdachte heeft gehad. De raadsman heeft de rechtbank verzocht om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte op te leggen, maar om te volstaan met een taakstraf en/of een voorwaardelijke gevangenisstraf.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
8.3.1.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft feitelijke leidinggegeven aan het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting en aan het niet conform de wettelijke eisen voeren van een administratie, met het gevolg dat te weinig belasting is geheven.
Met zijn handelwijze heeft verdachte belasting ontdoken en daarmee het vertrouwen, dat aan de inhoud van belastingaangiftes mag worden ontleend, geschaad. De strafbaarstelling van belastingontduiking beschermt niet alleen de gemeenschapsbelangen die door belastingheffing worden gediend, maar ook de belangen van andere belastingbetalers. Belastingontduiking kan leiden tot verdere verzwaring van de belastingdruk voor alle Nederlanders. De handelingen van verdachte dragen bovendien bij aan het ondermijnen van de belastingmoraal. Het onbestraft laten van belastingfraude kan er immers toe leiden dat ook het normbesef vervaagt onder belastingplichtigen die wel aan hun verplichtingen voldoen.
Verdachte heeft zich daarnaast schuldig gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen van een totaalbedrag van € 1.301.890,- door van de Belastingdienst ontdoken contante opbrengsten van [bedrijf 2] voor zijn mededader [persoon 2] naar een rekening in Dubai over te maken.
Witwassen vormt een bedreiging voor de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Door zijn handelen heeft verdachte eraan bijgedragen dat [persoon 2] vrijelijk over de opbrengsten van zijn misdrijf kon beschikken. De omstandigheid dat verdachte van het witwassen een gewoonte heeft gemaakt, weegt de rechtbank in strafverzwarende zin mee. Verdachte heeft bij het plegen van dit feit gehandeld vanuit zijn eigen financieel gewin en dat rekent de rechtbank hem aan.
Verdachte heeft zich ook schuldig gemaakt aan het zonder vergunning van De Nederlandsche Bank uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener, waarmee hij de integriteit van het financiële stelsel heeft geschaad. Dit is een ernstig feit omdat verdachte het overheidstoezicht op geldstromen heeft doorkruist. Het overheidstoezicht dient juist ter bescherming van de integriteit van het financiële stelsel, van de consument en van de samenleving. Verdachte heeft zich bewust onttrokken aan het toezicht dat op bankkantoren behoort te worden gesteld. Een dergelijke handelwijze vormt een aantasting van de legale economie en is, mede vanwege de corrumperende invloed ervan op het reguliere handelsverkeer, een bedreiging voor de samenleving.
8.3.2.
Persoonlijke omstandigheden
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van verdachte van 7 november 2024. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld.
De rechtbank neemt aan dat de strafvervolging, het proces, de opgelopen schuld en de persoonlijke gevolgen daarvan voor verdachte impact op hem hebben gehad.
8.3.3.
Redelijke termijn
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn voor de behandeling van strafzaken als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden. De redelijke termijn vangt aan vanaf het moment dat ten aanzien van een verdachte een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem voor een bepaald strafbaar feit strafvervolging zou worden ingesteld. In dit geval oordeelt de rechtbank dat deze handeling is verricht op het moment dat verdachte in verzekering werd gesteld op 18 maart 2019. Wanneer geen sprake is van bijzondere omstandigheden geldt als uitgangspunt dat de redelijke termijn tussen de aanvang daarvan en het wijzen van een vonnis in eerste aanleg, twee jaar duurt. De rechtbank ziet in onderhavige zaak geen aanleiding om te oordelen dat de redelijke termijn langer zou moeten zijn. Nu in januari 2025, bijna zes jaar na aanvang van de redelijke termijn, vonnis wordt gewezen, is de redelijke termijn met bijna vier jaar overschreden. De rechtbank zal hier in strafmatigende zin rekening mee houden.
8.3.4.
Strafoplegging
De rechtbank zal bij de straftoemeting aansluiting zoeken bij de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) in het bijzonder bij de oriëntatiepunten voor fraude. Als oriëntatiepunt voor fraude met een benadelingsbedrag van € 1 miljoen en hoger geldt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden tot het wettelijke maximum, in dit geval 6 jaar.
Gelet op de hiervoor genoemde strafverminderende omstandigheden vindt de rechtbank in deze zaak een gevangenisstraf van 18 maanden, met aftrek van voorarrest, op zijn plaats. De bewezen feiten zijn te ernstig om te kunnen volstaan met een taakstraf en/of een voorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank is van oordeel dat een gevangenisstraf van voormelde duur recht doet aan zowel de ernst van de feiten als de persoon van verdachte.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

9.Beslag

Blijkens de lijst van inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen van 5 november 2024 is onder verdachte in beslag genomen:
1 STK Horloge - 18 karaat geelgouden heren polshorloge (Omschrijving: OI3390-6062407_109703, Rolex).
Teruggave aan verdachte
Dit voorwerp is onder verdachte in beslag genomen en behoort hem toe. Aangezien dit voorwerp niet voor onttrekking aan het verkeer vatbaar is en niet voor verbeurdverklaring in aanmerking komt, beslist de rechtbank conform de vordering van de officier van justitie dat dit aan verdachte kan worden teruggegeven.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 47, 51, 57, 420 bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht;
- 68 en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
- 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten;
- 2:3 a van de Wet op het financieel toezicht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
1.
feitelijke leidinggeven aan het door een rechtspersoon begaan van het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd;
2.
feitelijke leidinggeven aan het door een rechtspersoon begaan van het ingevolge de belastingwet verplicht zijnde tot het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen, en een zodanige administratie opzettelijk niet voeren, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven;
3.
medeplegen van gewoontewitwassen;
4.
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2:3a, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht, opzettelijk begaan.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstraf van 18 (achttien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast de
teruggave aan [verdachte]van:
1. STK Horloge - 18 karaat geelgouden heren polshorloge (Omschrijving: OI3390-6062407_109703, Rolex).
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.J. Bos, voorzitter,
mrs. C. Wildeman en E.J. Weller, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.F. Coşkun, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 januari 2025.